Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. aangaan:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aanga (Niederländisch) ins Spanisch

aanga form of aangaan:

aangaan Verb (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)

  1. aangaan (betreffen; raken)
  2. aangaan (betreffen; slaan op)
  3. aangaan (belang inboezemen; zorg inboezemen)
  4. aangaan (aanknopen)
  5. aangaan (ondernemen)

Konjugationen für aangaan:

o.t.t.
  1. ga aan
  2. gaat aan
  3. gaat aan
  4. gaan aan
  5. gaan aan
  6. gaan aan
o.v.t.
  1. ging aan
  2. ging aan
  3. ging aan
  4. gingen aan
  5. gingen aan
  6. gingen aan
v.t.t.
  1. ben aangegaan
  2. bent aangegaan
  3. is aangegaan
  4. zijn aangegaan
  5. zijn aangegaan
  6. zijn aangegaan
v.v.t.
  1. was aangegaan
  2. was aangegaan
  3. was aangegaan
  4. waren aangegaan
  5. waren aangegaan
  6. waren aangegaan
o.t.t.t.
  1. zal aangaan
  2. zult aangaan
  3. zal aangaan
  4. zullen aangaan
  5. zullen aangaan
  6. zullen aangaan
o.v.t.t.
  1. zou aangaan
  2. zou aangaan
  3. zou aangaan
  4. zouden aangaan
  5. zouden aangaan
  6. zouden aangaan
diversen
  1. ga aan!
  2. gaat aan!
  3. aangegaan
  4. aangaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aangaan [znw.] Nomen

  1. aangaan (betreffen)
    el interés

Übersetzung Matrix für aangaan:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
comenzar aanheffen; inzetten
empezar aanheffen; aansnijden; entameren; inzetten
iniciar aansnijden; entameren
interés aangaan; betreffen aandacht; aandrift; animo; belang; belangstelling; daadkracht; energie; esprit; fascinatie; fut; geboeidheid; gewichtigheid; interesse; kracht; momentum; nut; nuttigheid; puf; rente; waarde; werklust; zin
tocar aanraken; aantikken
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
afectar aangaan; betreffen; slaan op afbreuk doen aan; belasteren; benadelen; bezeren; beïnvloeden; blesseren; deren; duperen; inwerken; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel toebrengen; raken; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; treffen; verwonden
atañer aangaan; betreffen; slaan op
comenzar aangaan; ondernemen aanbinden; aanbreken; aanknopen; aanleren; aansteken; aantreden; aanvangen; aanwenden; arrangeren; beginnen; benutten; een begin nemen; eigen maken; gebruik maken van; gebruiken; iets op touw zetten; in de fik steken; inleiden; inrichten; installeren; intreden; inzetten; leren; op gang komen; openen; oppikken; opsteken; regelen; sigaret opsteken; starten; toepassen; toetreden; van start gaan; verwerven
concenir aangaan; betreffen; raken
concernir aangaan; aanknopen; belang inboezemen; betreffen; slaan op; zorg inboezemen contract aangaan
empezar aangaan; ondernemen aanbinden; aanbreken; aanknopen; aanvangen; beginnen; een begin nemen; inleiden; intreden; inzetten; ontstaan; op gang komen; openen; oprijzen; rijzen; starten; van start gaan; voortkomen
emprender aangaan; ondernemen aanpakken; aanvangen; beginnen; onderhanden nemen; onderuithalen; starten; tekkelen; van start gaan
enlazar aangaan; aanknopen dichtrijgen; dichtsnoeren; ineenvlechten; inhaken; omvlechten; rijgen; samenweven; toesnoeren; verbinden; vervlechten; verweven
entablar aangaan; aanknopen betimmeren
iniciar aangaan; ondernemen aanbinden; aanbreken; aanknopen; aanvangen; aanwenden; arrangeren; beginnen; benutten; bezigen; een begin nemen; gang maken; gangmaken; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; hard draven; iets op touw zetten; in werking stellen; initiëren; inleiden; inwerken; inzet tonen; inzetten; op gang brengen; openen; opstarten; prepareren; regelen; starten; toepassen; van start gaan; voorbereiden op
referirse a aangaan; betreffen; raken; slaan op bedoelen; ergens iets mee willen zeggen
tocar aangaan; betreffen; raken aanraken; aanroeren; aanstippen; bespelen; betasten; bevoelen; even aanraken; ten deel vallen; toekomen; toevallen; voelen
tocar a aangaan; betreffen; slaan op

Wiktionary Übersetzungen für aangaan:

aangaan
verb
  1. betreffen

Cross Translation:
FromToVia
aangaan ajustar; contratar; destajar contracterconclure un contrat.
aangaan mirar; concernir; incumbir regarder — voir, observer