Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für werkt (Niederländisch) ins Spanisch
werkt form of werken:
-
werken (arbeiden)
-
werken (te werk gaan; opereren; manipuleren; procederen; optreden; handelen; leven)
Konjugationen für werken:
o.t.t.
- werk
- werkt
- werkt
- werken
- werken
- werken
o.v.t.
- werkte
- werkte
- werkte
- werkten
- werkten
- werkten
v.t.t.
- heb gewerkt
- hebt gewerkt
- heeft gewerkt
- hebben gewerkt
- hebben gewerkt
- hebben gewerkt
v.v.t.
- had gewerkt
- had gewerkt
- had gewerkt
- hadden gewerkt
- hadden gewerkt
- hadden gewerkt
o.t.t.t.
- zal werken
- zult werken
- zal werken
- zullen werken
- zullen werken
- zullen werken
o.v.t.t.
- zou werken
- zou werken
- zou werken
- zouden werken
- zouden werken
- zouden werken
diversen
- werk!
- werkt!
- gewerkt
- werkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het werken (werking)
-
het werken (functioneren)
Übersetzung Matrix für werken:
Verwandte Wörter für "werken":
Synonyms for "werken":
Antonyme für "werken":
Verwandte Definitionen für "werken":
Wiktionary Übersetzungen für werken:
werken
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• werken | → trabajar | ↔ arbeiten — erwerbstätig sein, tätig sein, schöpferisch tätig sein |
• werken | → signar como con; firmar | ↔ firmieren — einen bestimmten Firmennamen benutzen und mit diesem unterzeichnen |
• werken | → trabajar | ↔ work — to do a specific task |
• werken | → funcionar; marchar; [[ser eficaz]] | ↔ work — function correctly |
• werken | → trabajar | ↔ bosser — France|fr popu|fr travailler. |
• werken | → diferir; aplazar | ↔ différer — Traductions à trier suivant le sens |
• werken | → funcionar | ↔ fonctionner — accomplir sa fonction, en parlant d’un mécanisme, d’un organe, etc. |
• werken | → operar | ↔ opérer — accomplir une œuvre, produire un effet. |
• werken | → trabajar | ↔ taffer — (argot) travailler. |
• werken | → trabajar | ↔ travailler — Fournir un travail |
• werken | → cambiar; variar | ↔ varier — À trier |