Übersicht
Niederländisch nach Englisch:   mehr Daten
  1. uitsturen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitsturen (Niederländisch) ins Englisch

uitsturen:

uitsturen Verb (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)

  1. uitsturen (wegsturen; ontslaan; ontheffen; verzenden; wegzenden)
    to discharge; to fire; to dismiss; to release; to sack; to drop
    • discharge Verb (discharges, discharged, discharging)
    • fire Verb (fires, fired, firing)
    • dismiss Verb (dismisss, dismissed, dismissing)
    • release Verb (releases, released, releasing)
    • sack Verb (sacks, sacked, sacking)
    • drop Verb (drops, dropped, dropping)
    to lay off
    – dismiss, usually for economic reasons 1
    • lay off Verb (lays off, laid off, laying off)

Konjugationen für uitsturen:

o.t.t.
  1. stuur uit
  2. stuurt uit
  3. stuurt uit
  4. sturen uit
  5. sturen uit
  6. sturen uit
o.v.t.
  1. stuurde uit
  2. stuurde uit
  3. stuurde uit
  4. stuurden uit
  5. stuurden uit
  6. stuurden uit
v.t.t.
  1. heb uitgestuurd
  2. hebt uitgestuurd
  3. heeft uitgestuurd
  4. hebben uitgestuurd
  5. hebben uitgestuurd
  6. hebben uitgestuurd
v.v.t.
  1. had uitgestuurd
  2. had uitgestuurd
  3. had uitgestuurd
  4. hadden uitgestuurd
  5. hadden uitgestuurd
  6. hadden uitgestuurd
o.t.t.t.
  1. zal uitsturen
  2. zult uitsturen
  3. zal uitsturen
  4. zullen uitsturen
  5. zullen uitsturen
  6. zullen uitsturen
o.v.t.t.
  1. zou uitsturen
  2. zou uitsturen
  3. zou uitsturen
  4. zouden uitsturen
  5. zouden uitsturen
  6. zouden uitsturen
en verder
  1. ben uitgestuurd
  2. bent uitgestuurd
  3. is uitgestuurd
  4. zijn uitgestuurd
  5. zijn uitgestuurd
  6. zijn uitgestuurd
diversen
  1. stuur uit!
  2. stuurt uit!
  3. uitgestuurd
  4. uitsturend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitsturen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
discharge afdanken; afschaffen; afvoer; afwatering; decharge; emissie; kwijting; loslating; lossing; lozing; ontlading; ontslaan; ontslaan van werknemers; ontslag; plotselinge uitbarsting; uit de dienst ontslaan; uitlading; uitstoot; vrijlating; waterafvoer
drop borrel; drop; dropping; druppel; neut; oorlam; staande receptie; valhoogte
fire brand; fik; gloed; haardvuur; hartstocht; hartstochtelijkheid; kachel; kacheltje; kleine kachel; overgave; passie; schieten; verwarming; vuren; vurigheid; vuur
release amnestie; bevrijding; invrijheidstelling; kwijtschelding; loslating; losraken; ontzetting; redding; uitlaat; uitlaatpijp; verlossing; versie; vlampijp; vrijlating; vrijmaking; zaligheid
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
discharge ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; afdanken; afladen; afscheiden; afvloeien; afvoeren; congé geven; dwingen ontslag te nemen; eruit gooien; iets uitladen; kwijten; lossen; lozen; ontladen; pasporteren; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; van zijn positie verdrijven
dismiss ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; afzien van rechtsvervolging; congé geven; dwingen ontslag te nemen; eruit gooien; seponeren; van zich afzetten; van zijn positie verdrijven; verwijderen
drop ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden afdruipen; afsmijten; afwerpen; afzetten; afzien van rechtsvervolging; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; flikkeren; inkrimpen; kelderen; kiepen; kieperen; krimpen; laten uitstappen; lazeren; omlaagstorten; seponeren; sijpelen; slinken; tuimelen; uitdruppelen; vallen; verwijderen; weglaten; zakken
fire ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; aanmoedigen; aanvuren; afbranden; afdanken; afschieten; afvloeien; afvuren; bezielen; congé geven; eruit gooien; leegbranden; platbranden; schieten; schoten lossen; toejuichen; uitbranden; van zijn positie verdrijven; vuren
lay off ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; afdanken; afhouden; afkeren; afvloeien; afwenden; congé geven; eruit gooien; terughouden; van zijn positie verdrijven
release ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden afhelpen; amnestie verlenen; bevrijden; bevrijden van; bevrijden van belegeraars; detacheren; in vrijheid stellen; invrijheidstellen; lanceren; laten gaan; laten opstijgen; loskomen; loskrijgen; loslaten; losmaken; loswerken; ontsnappen; ontzetten; op de markt brengen; openen; openstellen; oplaten; scheiden; toegankelijk maken; uitgeven; van de boeien ontdoen; van last bevrijden; verlossen; vrijgeven; vrijkomen; vrijlaten; zich bevrijden
sack ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; van zijn positie verdrijven