Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
amputating
|
afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen
|
verwijderen; wegnemen
|
amputation
|
afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen
|
|
border
|
|
boordsel; galon; grens; grens van een land; grensovergang; grensscheiding; landgrens; landsgrens; omzoming; oplegsel; passement; rand; rijksgrens; tres
|
cheat
|
|
chantage; flessentrekker; misleider
|
diddle
|
|
verlakkerij
|
disconnect
|
|
loskoppelen
|
dodge
|
|
foef; gewiekstheid; slimheid; slimmigheid; spitsvondigheid
|
drop
|
|
borrel; drop; dropping; druppel; neut; oorlam; staande receptie; valhoogte
|
edge
|
|
kant; rand; richel; scherpte; snijkant; zijkant
|
fence
|
|
afrastering; afscheiding; afschutting; handelaar in gestolen goederen; hek; hekwerk; heler; omheining; omrastering; rasterwerk; schutting
|
fence in
|
|
afrastering; omheining; omrastering
|
fence off
|
|
afrastering; omheining; omrastering
|
fool
|
|
achterlijke; dommerik; druiloor; dwaas; gek; geschifte; idioot; imbeciel; kalfskop; mallerd; malloot; minkukel; oen; onbenul; onnozelaar; onnozele; onnozele hals; onnozele kerel; pias; rund; schaapskop; schapenkop; simpele ziel; stommeling; stommerd; stommerik; sufferd; sukkel; sul; uilenbal; uilskuiken; waanzinnige; zot; zottin; zwakzinnige
|
halt
|
|
halte; halteplaats; stopplaats
|
lie
|
|
bedrog; leugen; onwaarheid
|
matter
|
|
aangelegenheid; affaire; artikel; bik; ding; feit; gebeurtenis; geval; goed; gruis; incident; item; kwestie; macadam; materie; metselspecie; mortel; object; probleem; puin; split; steengruis; steenslag; stof; substantie; voorval; voorwerp; vraagstuk; zaak
|
outline
|
|
afmeting van omlijning; aftekening; basislijn; contour; grondlijn; hoofdlijn; hoofdlijn in plan of verhaal; omlijning; omtrek; overzicht; tekening; vorm
|
removing
|
afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen
|
elimineren; uitnemen; verwijderen; wegnemen; wegwerken
|
stop
|
|
halt; halte; halteplaats; oponthoud; stopplaats; vertraging
|
swindle
|
|
boerenbedrog; fraude; gezwendel; malversatie; onregelmatigheden; ontvreemding; oplichterij; oplichting; verdonkeremaning; verduisteren; verduistering; verlakkerij; zwendel; zwendelarij
|
taking
|
afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen
|
arresteren; bemachtiging; grijpen; inneming
|
trick
|
|
behendigheid; foefje; handigheid; kneep; kneepje; kunst; kunstgreep; kunstje; list; loer; maniertje; manoeuvre; poets; slimheid; sluwe streek; streek; tochtje; toertje; trip; truc; trucage; uitje; uitstapje
|
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
amputate
|
afzetten; amputeren
|
|
be deceived
|
afzetten; bedrogen worden; flessen; oplichten
|
|
be duped
|
afzetten; bedrogen worden; flessen; oplichten
|
|
border
|
afzetten; omranden
|
grenzen; grenzen aan; omboorden; zomen
|
bring to a halt
|
afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
|
halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
|
bring to a standstill
|
afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
|
halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
|
cheat
|
afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; tillen; zwendelen
|
neppen; verneuken
|
clearly define
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
uitstippelen; uitzetten
|
deceive
|
afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
|
bedonderen; bezwendelen; misleiden; om de tuin leiden; op een dwaalspoor zetten; sjoemelen; wijsmaken
|
define
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
aanduiden; aangeven; bepalen; beschrijven; definiëren; iets aanwijzen; indiceren; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; mededelen; nader omschrijven; omschrijven; preciseren; typeren; uiteenzetten; verhalen; vertellen; wijzen; zeggen
|
demarcate
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
|
diddle
|
afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
|
|
disconnect
|
afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
|
afkoppelen; afschroeven; openschroeven; verbinding verbreken
|
dodge
|
afzetten; bedotten; tillen
|
|
drop
|
afzetten; laten uitstappen
|
afdruipen; afsmijten; afwerpen; afzien van rechtsvervolging; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; flikkeren; inkrimpen; kelderen; kiepen; kieperen; krimpen; lazeren; omlaagstorten; ontheffen; ontslaan; seponeren; sijpelen; slinken; tuimelen; uitdruppelen; uitsturen; vallen; verwijderen; verzenden; weglaten; wegsturen; wegzenden; zakken
|
drop off somewhere
|
afzetten; droppen; ergens loslaten
|
|
edge
|
afzetten; omranden
|
omboorden; zomen
|
extinguish
|
afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
|
afsterven; blussen; doven; ophouden; smoren; sterven; uitblussen; uitdoven; uitsterven
|
fence
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
schermen
|
fence in
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten; omheinen
|
fence off
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; omheinen; stoppen
|
fool
|
afzetten
|
beet nemen; beetnemen; foppen; in de maling nemen; in het ootje nemen; te pakken nemen; voor de gek houden; wijsmaken
|
halt
|
afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
|
halt houden; ophouden; remmen; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
|
hoodwink
|
afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
|
foppen; in de maling nemen; te pakken nemen; voor de gek houden
|
lie
|
afzetten; bedotten; tillen
|
gelegen zijn; jokken; liegen; liggen; voorjokken; voorliegen
|
make out
|
afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
|
|
map out
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
|
mark out
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
|
matter
|
afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
|
|
outline
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
afschilderen; bepalen; beschrijven; definiëren; kort weergeven; omschrijven; samenvatten; schetsen
|
put down
|
afzetten; laten uitstappen
|
bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten
|
put out
|
afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
|
aanbesteden; afdoen; afhandelen; beslechten; blussen; doven; ontstemmen; smoren; twist uit de weg ruimen; uitbesteden; uitblussen; uitdoven
|
put someone off
|
afzetten; laten uitstappen
|
|
set out
|
afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
|
afreizen; alvast neerzetten; heengaan; klaarzetten; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
stop
|
afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
|
afhouden; afremmen; beletten; beslissen; besluiten; blijven staan; blijven steken; dichten; dwarsbomen; dwarsliggen; ermee uitscheiden; ervanaf houden; gaten stoppen; halt houden; halthouden; haperen; inhouden; opgeven; ophouden; remmen; staken; stelpen; stilhouden; stillen; stilstaan; stokken; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; uitscheiden; vastlopen; vertragen; weerhouden
|
swindle
|
afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
|
bedonderen; bezwendelen; foppen; in de maling nemen; neppen; te pakken nemen; voor de gek houden
|
switch off
|
afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
|
uitdoen; uitdraaien
|
trace out
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
|
krabbelen
|
trick
|
afzetten
|
bedonderen; bezwendelen; foppen; in de maling nemen; te pakken nemen; verneuken; voor de gek houden
|
turn off
|
afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
|
afdraaien; afzwenken; dichtdraaien; toedraaien; uitschakelen; zwenken
|
woodwink
|
afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
|
|
Adjective | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
taking
|
|
charmant; genegenheid opwekkend; innemend; minzaam
|
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
put out
|
|
gepikeerd; geprikkeld; misnoegd; ontstemd; wrevelig
|