Übersicht
Niederländisch nach Englisch:   mehr Daten
  1. hechten:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für hechten (Niederländisch) ins Englisch

hechten:

hechten Verb (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)

  1. hechten (vastnaaien)
    to stitch; to affix; to attach; sew together; to fasten
    • stitch Verb (stitches, stitched, stitching)
    • affix Verb (affixs, affixed, affixing)
    • attach Verb (attaches, attached, attaching)
    • fasten Verb (fastens, fastened, fastening)
  2. hechten (aanhechten; bevestigen)
    to attach; to fasten; to fix
    • attach Verb (attaches, attached, attaching)
    • fasten Verb (fastens, fastened, fastening)
    • fix Verb (fixes, fixed, fixing)
  3. hechten (vastlijmen; vasthechten; lijmen; vastplakken; opplakken)
    to glue together; to glue; to suture; to attach; to affix; to paste on; to paste together; to paste in
    • glue together Verb (glues together, glued together, glueing together)
    • glue Verb (glues, glued, glueing)
    • suture Verb (sutures, sutured, suturing)
    • attach Verb (attaches, attached, attaching)
    • affix Verb (affixs, affixed, affixing)
    • paste on Verb (pastes on, pasted on, pasting on)
    • paste together Verb (pastes together, pasted together, pasting together)
    • paste in Verb (pastes in, pasted in, pasting in)

Konjugationen für hechten:

o.t.t.
  1. hecht
  2. hecht
  3. hecht
  4. hechten
  5. hechten
  6. hechten
o.v.t.
  1. hechtte
  2. hechtte
  3. hechtte
  4. hechtten
  5. hechtten
  6. hechtten
v.t.t.
  1. heb gehecht
  2. hebt gehecht
  3. heeft gehecht
  4. hebben gehecht
  5. hebben gehecht
  6. hebben gehecht
v.v.t.
  1. had gehecht
  2. had gehecht
  3. had gehecht
  4. hadden gehecht
  5. hadden gehecht
  6. hadden gehecht
o.t.t.t.
  1. zal hechten
  2. zult hechten
  3. zal hechten
  4. zullen hechten
  5. zullen hechten
  6. zullen hechten
o.v.t.t.
  1. zou hechten
  2. zou hechten
  3. zou hechten
  4. zouden hechten
  5. zouden hechten
  6. zouden hechten
en verder
  1. ben gehecht
  2. bent gehecht
  3. is gehecht
  4. zijn gehecht
  5. zijn gehecht
  6. zijn gehecht
diversen
  1. hecht!
  2. hecht!
  3. gehecht
  4. hechtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für hechten:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
affix aanhangsel; aanvulling; addendum; appendix; bijvoegsel; supplement; toevoeging; toevoegsel
fix impasse
glue kit; kleefmiddel; kleefpasta; kleefstof; lijm; plak; plakmiddel; plaksel
stitch hechting; hechting van een wond; pijn in de zij; steek; stiksel; vasthechting
suture hechting; hechting van een wond; vasthechting
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
affix hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastnaaien; vastplakken bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten
attach aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastnaaien; vastplakken aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenschakelen; beschikbaar maken; bevestigen; bijvoegen; ergens aan bevestigen; knopen; koppelen; paren; samenvoegen; strikken; toevoegen; vastknopen; vastmaken; vastzetten; verbinden
fasten aanhechten; bevestigen; hechten; vastnaaien aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandrukken; aanhaken; aankoppelen; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; binden; ergens aan bevestigen; in de val laten lopen; knevelen; knopen; meren; opsluiten; strikken; vastbinden; vastdrukken; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten; verbinden; verzekeren
fix aanhechten; bevestigen; hechten aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanpassen; afdoen; afstellen; afstemmen; bijstellen; fiksen; fixeren; flikken; goedmaken; herstellen; iets regelen; in orde maken; klaarspelen; klaren; knopen; maken; onuitwisbaar maken; rechtstrijken; rechtzetten; regelen; repareren; schikken; strikken; vastknopen; vastleggen; verhelpen; voor elkaar krijgen
glue hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kitten; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
glue together hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
paste in hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken inplakken
paste on hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken
paste together hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken
sew together hechten; vastnaaien
stitch hechten; vastnaaien doorstikken; naaien; panorama maken; stikken
suture hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken

Wiktionary Übersetzungen für hechten:

hechten
verb
  1. To hang or attach to, as by a string
  2. to sew up or join by means of a suture

Cross Translation:
FromToVia
hechten glue; stick; paste; paste up; placard; post; post up collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.
hechten suture suturer — chirurgie|fr pratiquer une suture.

Verwandte Übersetzungen für hechten