Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für hechten (Niederländisch) ins Englisch
hechten:
-
hechten (vastnaaien)
-
hechten (aanhechten; bevestigen)
-
hechten (vastlijmen; vasthechten; lijmen; vastplakken; opplakken)
to glue together; to glue; to suture; to attach; to affix; to paste on; to paste together; to paste in
Konjugationen für hechten:
o.t.t.
- hecht
- hecht
- hecht
- hechten
- hechten
- hechten
o.v.t.
- hechtte
- hechtte
- hechtte
- hechtten
- hechtten
- hechtten
v.t.t.
- heb gehecht
- hebt gehecht
- heeft gehecht
- hebben gehecht
- hebben gehecht
- hebben gehecht
v.v.t.
- had gehecht
- had gehecht
- had gehecht
- hadden gehecht
- hadden gehecht
- hadden gehecht
o.t.t.t.
- zal hechten
- zult hechten
- zal hechten
- zullen hechten
- zullen hechten
- zullen hechten
o.v.t.t.
- zou hechten
- zou hechten
- zou hechten
- zouden hechten
- zouden hechten
- zouden hechten
en verder
- ben gehecht
- bent gehecht
- is gehecht
- zijn gehecht
- zijn gehecht
- zijn gehecht
diversen
- hecht!
- hecht!
- gehecht
- hechtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für hechten:
Wiktionary Übersetzungen für hechten:
hechten
Cross Translation:
verb
-
To hang or attach to, as by a string
-
to sew up or join by means of a suture
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hechten | → glue; stick; paste; paste up; placard; post; post up | ↔ coller — joindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle. |
• hechten | → suture | ↔ suturer — chirurgie|fr pratiquer une suture. |