Niederländisch
Detailübersetzungen für verslappen (Niederländisch) ins Deutsch
verslappen:
-
verslappen (verflauwen)
-
verslappen (verzwakken; uitputten; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden)
schwach werden; schwächer werden; ermüden; ermatten; erlahmen; erschlaffen-
schwach werden Verb
-
schwächer werden Verb
-
erschlaffen Verb
-
Konjugationen für verslappen:
o.t.t.
- verslap
- verslapt
- verslapt
- verslappen
- verslappen
- verslappen
o.v.t.
- verslapte
- verslapte
- verslapte
- verslapten
- verslapten
- verslapten
v.t.t.
- heb verslapt
- hebt verslapt
- heeft verslapt
- hebben verslapt
- hebben verslapt
- hebben verslapt
v.v.t.
- had verslapt
- had verslapt
- had verslapt
- hadden verslapt
- hadden verslapt
- hadden verslapt
o.t.t.t.
- zal verslappen
- zult verslappen
- zal verslappen
- zullen verslappen
- zullen verslappen
- zullen verslappen
o.v.t.t.
- zou verslappen
- zou verslappen
- zou verslappen
- zouden verslappen
- zouden verslappen
- zouden verslappen
diversen
- verslap!
- verslapt!
- verslapt
- verslappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
verslappen (afzwakken; verzwakken)