Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. verknallen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für verknallen (Niederländisch) ins Deutsch

verknallen:

verknallen Verb (verknal, verknalt, verknalde, verknalden, verknald)

  1. verknallen (verpesten; bederven; verknoeien; )
    verderben; verpesten; verseuchen
    • verderben Verb (verderbe, verdirbst, verdirbt, verdarb, verdarbt, verdorben)
    • verpesten Verb (verpeste, verpestest, verpestet, verpestete, verpestetet, verpestet)
    • verseuchen Verb (verseuche, verseuchst, verseucht, verseuchte, verseuchtet, verseucht)

Konjugationen für verknallen:

o.t.t.
  1. verknal
  2. verknalt
  3. verknalt
  4. verknallen
  5. verknallen
  6. verknallen
o.v.t.
  1. verknalde
  2. verknalde
  3. verknalde
  4. verknalden
  5. verknalden
  6. verknalden
v.t.t.
  1. heb verknald
  2. hebt verknald
  3. heeft verknald
  4. hebben verknald
  5. hebben verknald
  6. hebben verknald
v.v.t.
  1. had verknald
  2. had verknald
  3. had verknald
  4. hadden verknald
  5. hadden verknald
  6. hadden verknald
o.t.t.t.
  1. zal verknallen
  2. zult verknallen
  3. zal verknallen
  4. zullen verknallen
  5. zullen verknallen
  6. zullen verknallen
o.v.t.t.
  1. zou verknallen
  2. zou verknallen
  3. zou verknallen
  4. zouden verknallen
  5. zouden verknallen
  6. zouden verknallen
diversen
  1. verknal!
  2. verknalt!
  3. verknald
  4. verknallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für verknallen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
verderben bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken achteruitgaan; afbreken; bederven; degenereren; ruineren; slopen; verderven; verdoen; vergallen; verknoeien; vernielen; vernietigen; verpesten; verspillen; verwoesten; verworden
verpesten bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
verseuchen bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aansteken; besmetten; infecteren; vergiftigen; verpesten