Niederländisch
Detailübersetzungen für uitschieten (Niederländisch) ins Deutsch
uitschieten:
-
uitschieten (uitschieten plantkunde; spruiten)
-
uitschieten (onderuitgaan; uitschuiven; slippen; uitglibberen; uitglijden; wegschieten)
ausrutschen; glitschen; fallen; rutschen-
ausrutschen Verb (rutsche aus, rutschst aus, rutscht aus, rutschte aus, rutschtet aus, ausgerutscht)
-
Konjugationen für uitschieten:
o.t.t.
- schiet uit
- schiet uit
- schiet uit
- schieten uit
- schieten uit
- schieten uit
o.v.t.
- schoot uit
- schoot uit
- schoot uit
- schoten uit
- schoten uit
- schoten uit
v.t.t.
- ben uitgeschoten
- bent uitgeschoten
- is uitgeschoten
- zijn uitgeschoten
- zijn uitgeschoten
- zijn uitgeschoten
v.v.t.
- was uitgeschoten
- was uitgeschoten
- was uitgeschoten
- waren uitgeschoten
- waren uitgeschoten
- waren uitgeschoten
o.t.t.t.
- zal uitschieten
- zult uitschieten
- zal uitschieten
- zullen uitschieten
- zullen uitschieten
- zullen uitschieten
o.v.t.t.
- zou uitschieten
- zou uitschieten
- zou uitschieten
- zouden uitschieten
- zouden uitschieten
- zouden uitschieten
diversen
- schiet uit!
- schiet uit!
- uitgeschoten
- uitschietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze