Niederländisch
Detailübersetzungen für uitdokteren (Niederländisch) ins Deutsch
uitdokteren:
-
uitdokteren (uitknobbelen; uitdenken; uitkienen)
ausknobeln; sich ausdenken-
sich ausdenken Verb (denke mich aus, denkst dich aus, denkt sich aus, dachte sich aus, dachtet euch aus, sich ausgedacht)
Konjugationen für uitdokteren:
o.t.t.
- dokter uit
- doktert uit
- doktert uit
- dokteren uit
- dokteren uit
- dokteren uit
o.v.t.
- dokterde uit
- dokterde uit
- dokterde uit
- dokterden uit
- dokterden uit
- dokterden uit
v.t.t.
- heb uitgedokterd
- hebt uitgedokterd
- heeft uitgedokterd
- hebben uitgedokterd
- hebben uitgedokterd
- hebben uitgedokterd
v.v.t.
- had uitgedokterd
- had uitgedokterd
- had uitgedokterd
- hadden uitgedokterd
- hadden uitgedokterd
- hadden uitgedokterd
o.t.t.t.
- zal uitdokteren
- zult uitdokteren
- zal uitdokteren
- zullen uitdokteren
- zullen uitdokteren
- zullen uitdokteren
o.v.t.t.
- zou uitdokteren
- zou uitdokteren
- zou uitdokteren
- zouden uitdokteren
- zouden uitdokteren
- zouden uitdokteren
en verder
- ben uitgedokterd
- bent uitgedokterd
- is uitgedokterd
- zijn uitgedokterd
- zijn uitgedokterd
- zijn uitgedokterd
diversen
- dokter uit!
- doktert uit!
- uitgedokterd
- uitdokterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für uitdokteren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
ausknobeln | uitdenken; uitdokteren; uitkienen; uitknobbelen | dobbelen; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; rafels loslaten; tot een oplossing brengen; uitrafelen |
sich ausdenken | uitdenken; uitdokteren; uitkienen; uitknobbelen | bedenken; beramen; beschouwen; bespiegelen; fantaseren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; plan beramen; plannen; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden; zinnen |