Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uitbuiten:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitbuitten (Niederländisch) ins Deutsch

uitbuiten:

uitbuiten Verb (buit uit, buitte uit, buitten uit, uitgebuit)

  1. uitbuiten (exploiteren)
    inBetriebsetzen; ausbeuten; ausnutzen; benutzen; schaffen; abbauen
    • ausbeuten Verb (beute aus, beutest aus, beutet aus, beutete aus, beutetet aus, ausgebeutet)
    • ausnutzen Verb (nutze aus, nutzest aus, nutzt aus, nutzte aus, nutztet aus, asugenutzt)
    • benutzen Verb (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • schaffen Verb (schaffe, schaffst, schafft, schuff, schufft, geschaffen)
    • abbauen Verb
  2. uitbuiten (beroven; ontdoen)
    ausnehmen; enthüllen
    • ausnehmen Verb (nehme aus, nimmst aus, nimmt aus, nahm aus, nahmt aus, ausgenommen)
    • enthüllen Verb (enthülle, enthüllst, enthüllt, enthüllte, enthülltet, enthüllt)

Konjugationen für uitbuiten:

o.t.t.
  1. buit uit
  2. buit uit
  3. buit uit
  4. buiten uit
  5. buiten uit
  6. buiten uit
o.v.t.
  1. buitte uit
  2. buitte uit
  3. buitte uit
  4. buitten uit
  5. buitten uit
  6. buitten uit
v.t.t.
  1. heb uitgebuit
  2. hebt uitgebuit
  3. heeft uitgebuit
  4. hebben uitgebuit
  5. hebben uitgebuit
  6. hebben uitgebuit
v.v.t.
  1. had uitgebuit
  2. had uitgebuit
  3. had uitgebuit
  4. hadden uitgebuit
  5. hadden uitgebuit
  6. hadden uitgebuit
o.t.t.t.
  1. zal uitbuiten
  2. zult uitbuiten
  3. zal uitbuiten
  4. zullen uitbuiten
  5. zullen uitbuiten
  6. zullen uitbuiten
o.v.t.t.
  1. zou uitbuiten
  2. zou uitbuiten
  3. zou uitbuiten
  4. zouden uitbuiten
  5. zouden uitbuiten
  6. zouden uitbuiten
en verder
  1. ben uitgebuit
  2. bent uitgebuit
  3. is uitgebuit
  4. zijn uitgebuit
  5. zijn uitgebuit
  6. zijn uitgebuit
diversen
  1. buit uit!
  2. buit uit!
  3. uitgebuit
  4. uitbuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitbuiten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abbauen exploiteren; uitbuiten achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
ausbeuten exploiteren; uitbuiten bouwklaar maken; consumeren; gebruiken; ontginnen; verbruiken
ausnehmen beroven; ontdoen; uitbuiten eruit nemen; kaken; ledigen; leeghalen; leegmaken; lenen; loshalen; naar buiten halen; ontlenen; plunderen; uithalen; uitklokken; uitknijpen; uitpersen; uitsnijden; uitzuigen; verneuken; vis kaken
ausnutzen exploiteren; uitbuiten
benutzen exploiteren; uitbuiten aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; nemen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; pakken; toepassen; utiliseren
enthüllen beroven; ontdoen; uitbuiten bloot leggen; ontbloten; ontsluieren; strippen
inBetriebsetzen exploiteren; uitbuiten
schaffen exploiteren; uitbuiten aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; distribueren; doen; fiksen; fixen; flikken; functioneren; handelen; in het leven roepen; klaarspelen; lappen; lenen; maken; ontlenen; realiseren; ronddelen; rooien; scheppen; tot stand brengen; uitreiken; uitrichten; uitvoeren; verdelen; verrichten; verschaffen; verstrekken; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen

Wiktionary Übersetzungen für uitbuiten:


Cross Translation:
FromToVia
uitbuiten ausbeuten; ausnutzen exploit — use for one’s advantage
uitbuiten ausbeuten; ausnutzen; exploitieren; nutzen; nutzbar machen; abbauen exploiterfaire valoir une chose, en tirer le profit du produit.