Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- tolereren:
-
Wiktionary:
- tolereren → tolerieren
- tolereren → ausstehen, tolerieren, dulden, vertragen
Niederländisch
Detailübersetzungen für tolereren (Niederländisch) ins Deutsch
tolereren:
-
tolereren (gedogen; dulden)
erlauben; dulden; genehmigen; zulassen; einwilligen; gutheißen; gewähren; zustimmen; gestatten; bewilligen-
einwilligen Verb (willige ein, willigst ein, willigt ein, willigte ein, willigtet ein, eingewilligt)
Konjugationen für tolereren:
o.t.t.
- tolereer
- tolereert
- tolereert
- tolereren
- tolereren
- tolereren
o.v.t.
- tolereerde
- tolereerde
- tolereerde
- tolereerden
- tolereerden
- tolereerden
v.t.t.
- heb getolereerd
- hebt getolereerd
- heeft getolereerd
- hebben getolereerd
- hebben getolereerd
- hebben getolereerd
v.v.t.
- had getolereerd
- had getolereerd
- had getolereerd
- hadden getolereerd
- hadden getolereerd
- hadden getolereerd
o.t.t.t.
- zal tolereren
- zult tolereren
- zal tolereren
- zullen tolereren
- zullen tolereren
- zullen tolereren
o.v.t.t.
- zou tolereren
- zou tolereren
- zou tolereren
- zouden tolereren
- zouden tolereren
- zouden tolereren
en verder
- ben getolereerd
- bent getolereerd
- is getolereerd
- zijn getolereerd
- zijn getolereerd
- zijn getolereerd
diversen
- tolereer!
- tolereert!
- getolereerd
- tolererend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze