Niederländisch
Detailübersetzungen für te gronde gaan (Niederländisch) ins Deutsch
te gronde gaan:
te gronde gaan Verb (ga te gronde, gaat te gronde, gat te gronde, ging te gronde, gingen te gronde, te gronde gegaan)
-
te gronde gaan (in elkaar storten; bezwijken; ondergaan)
untergehen; erliegen; umkommen; zugrunde gehen; zusammenbrechen-
zugrunde gehen Verb (gehe zugrunde, gehst zugrunde, geht zugrunde, gang zugrunde, ganget zugrunde, zugrunde gegangen)
-
zusammenbrechen Verb (breche zusammen, brichst zusammen, bricht zusammen, brache zusammen, brachet zusammen, zusammengebrochen)
-
te gronde gaan (ondergaan; ten ondergaan)
untergehen; zugrunde gehen-
zugrunde gehen Verb (gehe zugrunde, gehst zugrunde, geht zugrunde, gang zugrunde, ganget zugrunde, zugrunde gegangen)
Konjugationen für te gronde gaan:
o.t.t.
- ga te gronde
- gaat te gronde
- gat te gronde
- gaan te gronde
- gaan te gronde
- gaan te gronde
o.v.t.
- ging te gronde
- ging te gronde
- ging te gronde
- gingen te gronde
- gingen te gronde
- gingen te gronde
v.t.t.
- ben te gronde gegaan
- bent te gronde gegaan
- is te gronde gegaan
- zijn te gronde gegaan
- zijn te gronde gegaan
- zijn te gronde gegaan
v.v.t.
- was te gronde gegaan
- was te gronde gegaan
- was te gronde gegaan
- waren te gronde gegaan
- waren te gronde gegaan
- waren te gronde gegaan
o.t.t.t.
- zal te gronde gaan
- zult te gronde gaan
- zal te gronde gaan
- zullen te gronde gaan
- zullen te gronde gaan
- zullen te gronde gaan
o.v.t.t.
- zou te gronde gaan
- zou te gronde gaan
- zou te gronde gaan
- zouden te gronde gaan
- zouden te gronde gaan
- zouden te gronde gaan
diversen
- ga te gronde!
- gat te gronde!
- te gronde gegaan
- te gronde gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze