Niederländisch
Detailübersetzungen für spijzigen (Niederländisch) ins Deutsch
spijzigen:
-
spijzigen (te eten geven; voeden; voeren; voederen; eten geven)
Konjugationen für spijzigen:
o.t.t.
- spijzig
- spijzigt
- spijzigt
- spijzigen
- spijzigen
- spijzigen
o.v.t.
- spijzigde
- spijzigde
- spijzigde
- spijzigden
- spijzigden
- spijzigden
v.t.t.
- heb gespijzigd
- hebt gespijzigd
- heeft gespijzigd
- hebben gespijzigd
- hebben gespijzigd
- hebben gespijzigd
v.v.t.
- had gespijzigd
- had gespijzigd
- had gespijzigd
- hadden gespijzigd
- hadden gespijzigd
- hadden gespijzigd
o.t.t.t.
- zal spijzigen
- zult spijzigen
- zal spijzigen
- zullen spijzigen
- zullen spijzigen
- zullen spijzigen
o.v.t.t.
- zou spijzigen
- zou spijzigen
- zou spijzigen
- zouden spijzigen
- zouden spijzigen
- zouden spijzigen
en verder
- ben gespijzigd
- bent gespijzigd
- is gespijzigd
- zijn gespijzigd
- zijn gespijzigd
- zijn gespijzigd
diversen
- spijzig!
- spijzigt!
- gespijzigd
- spijzigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze