Niederländisch
Detailübersetzungen für simuleren (Niederländisch) ins Deutsch
simuleren:
-
simuleren (fingeren; veinzen; voorwenden)
Konjugationen für simuleren:
o.t.t.
- simuleer
- simuleert
- simuleert
- simuleren
- simuleren
- simuleren
o.v.t.
- simuleerde
- simuleerde
- simuleerde
- simuleerden
- simuleerden
- simuleerden
v.t.t.
- heb gesimuleerd
- hebt gesimuleerd
- heeft gesimuleerd
- hebben gesimuleerd
- hebben gesimuleerd
- hebben gesimuleerd
v.v.t.
- had gesimuleerd
- had gesimuleerd
- had gesimuleerd
- hadden gesimuleerd
- hadden gesimuleerd
- hadden gesimuleerd
o.t.t.t.
- zal simuleren
- zult simuleren
- zal simuleren
- zullen simuleren
- zullen simuleren
- zullen simuleren
o.v.t.t.
- zou simuleren
- zou simuleren
- zou simuleren
- zouden simuleren
- zouden simuleren
- zouden simuleren
en verder
- ben gesimuleerd
- bent gesimuleerd
- is gesimuleerd
- zijn gesimuleerd
- zijn gesimuleerd
- zijn gesimuleerd
diversen
- simuleer!
- simuleert!
- gesimuleerd
- simulerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze