Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. schuimbekken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für schuimbekken (Niederländisch) ins Deutsch

schuimbekken:

schuimbekken Verb (bek schuim, bekt schuim, bekte schuim, bekten schuim, schuimgebekt)

  1. schuimbekken (woedend zijn; kwaad zijn)
    wütend sein; rasen; toben; brüllen; schmollen; tosen; wüten; maulen
    • rasen Verb (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • toben Verb (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • brüllen Verb (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • schmollen Verb (schmolle, schmollst, schmollt, schmollte, schmolltet, geschmollt)
    • tosen Verb (tose, tost, toste, tostet, getost)
    • wüten Verb (wüte, wütest, wütet, wütete, wütetet, gewütet)
    • maulen Verb (maule, maulst, mault, maulte, maultet, gemault)
  2. schuimbekken (briesen van woede)
    schäumen
    • schäumen Verb (schäume, schäumst, schäumt, schäumte, schäumtet, geschäumt)

Konjugationen für schuimbekken:

o.t.t.
  1. bek schuim
  2. bekt schuim
  3. bekt schuim
  4. bekken schuim
  5. bekken schuim
  6. bekken schuim
o.v.t.
  1. bekte schuim
  2. bekte schuim
  3. bekte schuim
  4. bekten schuim
  5. bekten schuim
  6. bekten schuim
v.t.t.
  1. heb schuimgebekt
  2. hebt schuimgebekt
  3. heeft schuimgebekt
  4. hebben schuimgebekt
  5. hebben schuimgebekt
  6. hebben schuimgebekt
v.v.t.
  1. had schuimgebekt
  2. had schuimgebekt
  3. had schuimgebekt
  4. hadden schuimgebekt
  5. hadden schuimgebekt
  6. hadden schuimgebekt
o.t.t.t.
  1. zal schuimbekken
  2. zult schuimbekken
  3. zal schuimbekken
  4. zullen schuimbekken
  5. zullen schuimbekken
  6. zullen schuimbekken
o.v.t.t.
  1. zou schuimbekken
  2. zou schuimbekken
  3. zou schuimbekken
  4. zouden schuimbekken
  5. zouden schuimbekken
  6. zouden schuimbekken
en verder
  1. ben schuimgebekt
  2. bent schuimgebekt
  3. is schuimgebekt
  4. zijn schuimgebekt
  5. zijn schuimgebekt
  6. zijn schuimgebekt
diversen
  1. bek schuim!
  2. bekt schuim!
  3. schuimgebekt
  4. schuimbekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für schuimbekken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
brüllen kwaad zijn; schuimbekken; woedend zijn blaffen; blèren; brullen; bulderen; bulken; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; krijsen; razen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden
maulen kwaad zijn; schuimbekken; woedend zijn bouderen; een pruillip trekken; kniezen; mokken; pruilen
rasen kwaad zijn; schuimbekken; woedend zijn brullen; fulmineren; gang maken; hard draven; hardlopen; hardrijden; het uitgillen; jachten; jakkeren; razen; rennen; reppen; spoeden; spurten; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden
schmollen kwaad zijn; schuimbekken; woedend zijn bouderen; een pruillip trekken; kniezen; mokken; pruilen
schäumen briesen van woede; schuimbekken mousseren; opbruisen; schuim vormen; schuimen; sprankelen; tintelen
toben kwaad zijn; schuimbekken; woedend zijn brullen; dollen; fulmineren; gillen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; lawaai maken; ravotten; razen; stoeien; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken; wild rennen; wild spelen; woest spelen; zich uitleven
tosen kwaad zijn; schuimbekken; woedend zijn brullen; donderen; fulmineren; het uitgillen; onweren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen
wüten kwaad zijn; schuimbekken; woedend zijn brullen; fulmineren; het uitgillen; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden
wütend sein kwaad zijn; schuimbekken; woedend zijn