Niederländisch
Detailübersetzungen für opwerpen (Niederländisch) ins Deutsch
opwerpen:
-
opwerpen (te berde brengen; ter sprake brengen; aanvoeren; entameren; aansnijden; aankaarten; op tafel leggen; opperen)
-
opwerpen (gesprek aanknopen; ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen)
aufwerfen; anschneiden; Gespräch anknöpfen; Zur Sprache bringen-
anschneiden Verb (schneide an, schneidest an, schneidet an, schnitt an, schnittet an, angeschnitten)
-
Gespräch anknöpfen Verb
-
Zur Sprache bringen Verb
-
opwerpen (omhooggooien; opgooien)
hochwerfen; nach oben werfen-
nach oben werfen Verb (werfe nach oben, wirfst nach oben, wirft nach oben, warf nach oben, warft nach oben, nach oben geworfen)
-
opwerpen (omhoogwerpen)
Konjugationen für opwerpen:
o.t.t.
- werp op
- werpt op
- werpt op
- werpen op
- werpen op
- werpen op
o.v.t.
- werpte op
- werpte op
- werpte op
- werpten op
- werpten op
- werpten op
v.t.t.
- heb opgeworpen
- hebt opgeworpen
- heeft opgeworpen
- hebben opgeworpen
- hebben opgeworpen
- hebben opgeworpen
v.v.t.
- had opgeworpen
- had opgeworpen
- had opgeworpen
- hadden opgeworpen
- hadden opgeworpen
- hadden opgeworpen
o.t.t.t.
- zal opwerpen
- zult opwerpen
- zal opwerpen
- zullen opwerpen
- zullen opwerpen
- zullen opwerpen
o.v.t.t.
- zou opwerpen
- zou opwerpen
- zou opwerpen
- zouden opwerpen
- zouden opwerpen
- zouden opwerpen
en verder
- is opgeworpen
- zijn opgeworpen
diversen
- werp op!
- werpt op!
- opgeworpen
- opwerpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opwerpen (omhoog werpen)