Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- optuigen:
-
Wiktionary:
- optuigen → spannen, anspannen, vorspannen
Niederländisch
Detailübersetzungen für optuigen (Niederländisch) ins Deutsch
optuigen:
-
optuigen (opsieren; verfraaien; opsmukken; zich mooi maken; verluchten; opschikken; tooien)
schmücken; ausstaffieren; aufmachen; dekorieren; schminken; verzieren; aufpolieren; aufputzen; herausputzen; feinmachen-
ausstaffieren Verb (staffiere aus, staffierst aus, staffiert aus, staffierte aus, staffiertet aus, ausstaffiert)
Konjugationen für optuigen:
o.t.t.
- tuig op
- tuigt op
- tuigt op
- tuigen op
- tuigen op
- tuigen op
o.v.t.
- tuigde op
- tuigde op
- tuigde op
- tuigden op
- tuigden op
- tuigden op
v.t.t.
- heb opgetuigd
- hebt opgetuigd
- heeft opgetuigd
- hebben opgetuigd
- hebben opgetuigd
- hebben opgetuigd
v.v.t.
- had opgetuigd
- had opgetuigd
- had opgetuigd
- hadden opgetuigd
- hadden opgetuigd
- hadden opgetuigd
o.t.t.t.
- zal optuigen
- zult optuigen
- zal optuigen
- zullen optuigen
- zullen optuigen
- zullen optuigen
o.v.t.t.
- zou optuigen
- zou optuigen
- zou optuigen
- zouden optuigen
- zouden optuigen
- zouden optuigen
en verder
- ben opgetuigd
- bent opgetuigd
- is opgetuigd
- zijn opgetuigd
- zijn opgetuigd
- zijn opgetuigd
diversen
- tuig op!
- tuigt op!
- opgetuigd
- optuigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze