Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für opnoemen (Niederländisch) ins Deutsch
opnoemen:
-
opnoemen (opsommen)
Konjugationen für opnoemen:
o.t.t.
- noem op
- noemt op
- noemt op
- noemen op
- noemen op
- noemen op
o.v.t.
- noemde op
- noemde op
- noemde op
- noemden op
- noemden op
- noemden op
v.t.t.
- heb opgenoemd
- hebt opgenoemd
- heeft opgenoemd
- hebben opgenoemd
- hebben opgenoemd
- hebben opgenoemd
v.v.t.
- had opgenoemd
- had opgenoemd
- had opgenoemd
- hadden opgenoemd
- hadden opgenoemd
- hadden opgenoemd
o.t.t.t.
- zal opnoemen
- zult opnoemen
- zal opnoemen
- zullen opnoemen
- zullen opnoemen
- zullen opnoemen
o.v.t.t.
- zou opnoemen
- zou opnoemen
- zou opnoemen
- zouden opnoemen
- zouden opnoemen
- zouden opnoemen
en verder
- ben opgenoemd
- bent opgenoemd
- is opgenoemd
- zijn opgenoemd
- zijn opgenoemd
- zijn opgenoemd
diversen
- noem op!
- noemt op!
- opgenoemd
- opnoemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für opnoemen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
aufführen | opnoemen; opsommen | bouwen; construeren; figureren; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; opvoeren; vergroten |
aufzählen | opnoemen; opsommen | bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen; voortellen |
nennen | opnoemen; opsommen | benoemen; bestempelen; betitelen; een naam geven; erbij zeggen; noemen; vermelden; vernoemen |