Niederländisch
Detailübersetzungen für opdoffen (Niederländisch) ins Deutsch
opdoffen:
-
opdoffen (optutten; uitdossen; opdirken)
ausschmücken; aufdonnern; zurechtmachen; aufputzen; herausputzen; feinmachen-
ausschmücken Verb (schmücke aus, schmückst aus, schmückt aus, schmückte aus, schmücktet aus, ausgeschmückt)
-
zurechtmachen Verb (mache zurecht, machst zurecht, macht zurecht, machte zurecht, machtet zurecht, zurechtgemacht)
-
-
opdoffen (zich opdirken)
Konjugationen für opdoffen:
o.t.t.
- dof op
- doft op
- doft op
- doffen op
- doffen op
- doffen op
o.v.t.
- dofte op
- dofte op
- dofte op
- doften op
- doften op
- doften op
v.t.t.
- ben opgedoft
- bent opgedoft
- is opgedoft
- zijn opgedoft
- zijn opgedoft
- zijn opgedoft
v.v.t.
- was opgedoft
- was opgedoft
- was opgedoft
- waren opgedoft
- waren opgedoft
- waren opgedoft
o.t.t.t.
- zal opdoffen
- zult opdoffen
- zal opdoffen
- zullen opdoffen
- zullen opdoffen
- zullen opdoffen
o.v.t.t.
- zou opdoffen
- zou opdoffen
- zou opdoffen
- zouden opdoffen
- zouden opdoffen
- zouden opdoffen
en verder
- heb opgedoft
- hebt opgedoft
- heeft opgedoft
- hebben opgedoft
- hebben opgedoft
- hebben opgedoft
diversen
- dof op!
- doft op!
- opgedoft
- opdoffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze