Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- opbreken:
-
Wiktionary:
- opbreken → auflösen, desintegrieren, ein Ende machen, beenden, Einhalt gebieten, einstellen, beschließen, enden, endigen, beendigen, erledigen
Niederländisch
Detailübersetzungen für opbreken (Niederländisch) ins Deutsch
opbreken:
-
opbreken
-
opbreken (weggaan; gaan; vertrekken; heengaan; opstappen)
verlassen; wegfahren; abreisen; seineZelteabbrechen; aufbrechen; wegreisen; fortreisen-
seineZelteabbrechen Verb (breche meine Zelt ab, brichst deine Zelt ab, bricht seine Zelt ab, brach seine zelt ab, bracht unsere Zelt ab, abgebrochen)
-
opbreken (zuur opbreken)
Konjugationen für opbreken:
o.t.t.
- breek op
- breekt op
- breekt op
- breken op
- breken op
- breken op
o.v.t.
- brak op
- brak op
- brak op
- braken op
- braken op
- braken op
v.t.t.
- heb opgebroken
- hebt opgebroken
- heeft opgebroken
- hebben opgebroken
- hebben opgebroken
- hebben opgebroken
v.v.t.
- had opgebroken
- had opgebroken
- had opgebroken
- hadden opgebroken
- hadden opgebroken
- hadden opgebroken
o.t.t.t.
- zal opbreken
- zult opbreken
- zal opbreken
- zullen opbreken
- zullen opbreken
- zullen opbreken
o.v.t.t.
- zou opbreken
- zou opbreken
- zou opbreken
- zouden opbreken
- zouden opbreken
- zouden opbreken
en verder
- is opgebroken
- zijn opgebroken
diversen
- breek op!
- breekt op!
- opgebroken
- opbrekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für opbreken:
Wiktionary Übersetzungen für opbreken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opbreken | → auflösen; desintegrieren | ↔ disintegrate — cause to break into parts |
• opbreken | → ein Ende machen; beenden; Einhalt gebieten; einstellen; beschließen; enden; endigen; beendigen; erledigen | ↔ terminer — borner, limiter. |