Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Donnern
|
onweren
|
donder; donderbui; donderen; onweer
|
Gewitter
|
onweren
|
donderbui; onweer; storm; zwaar weer
|
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
blitzen
|
donderen; onweren
|
bliksemen; flitsen; fonkelen; glimmen; glinsteren; lichten; oplichten; schitteren; weerlichten
|
donnern
|
donderen; onweren
|
brullen; fulmineren; het uitgillen; knallen; razen; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden
|
ertönen
|
donderen; onweren
|
echoën; galmen; herhalen; hoorbaar zijn; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; weerklinken
|
fallen
|
donderen; onweren
|
achteruitgaan; afdekken; afglijden; afnemen; afruimen; aftakelen; afzakken; buitelen; declineren; duikelen; inzinken; kelderen; minder worden; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; op zijn bek gaan; opruimen; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken; zakken; zinken
|
geifern
|
donderen; onweren
|
kwijlen; slijm opgeven; slijmen; zeveren
|
gewittern
|
donderen; onweren
|
|
grollen
|
donderen; onweren
|
wrok voelen tegen
|
grunzen
|
donderen; onweren
|
brommen; grommen; kankeren; klagen; knorren; knorrend geluid maken; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; sakkeren
|
knallen
|
donderen; onweren
|
afschieten; afvuren; knallen; schieten; schoten lossen; vuren
|
schleudern
|
donderen; onweren
|
centrifugeren; deinen; floepen; glippen; golven; heen en weer zwaaien; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; schommelen; slingeren; wegglippen; wiebelen; wiegen
|
schmatzen
|
donderen; onweren
|
opslobberen; slobberen; smakken; smakkend eten
|
schmeißen
|
donderen; onweren
|
afzetten; droppen; ergens loslaten; keilen; kwakken; lazeren; naar beneden werpen; neerkwakken; neerwerpen; omlaag werpen; slagen voor; smakken; smijten; sodemieteren
|
schmettern
|
donderen; onweren
|
deinen; echoën; galmen; golven; hoorbaar zijn; knallen; luidkeels iets verkondigen; naar beneden werpen; naklinken; neerwerpen; omlaag werpen; schetteren; tetteren; weerklinken
|
stürzen
|
donderen; onweren
|
buitelen; deponeren; duikelen; gieten; hardlopen; ineenduiken; kelderen; naar beneden donderen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; rennen; schenken; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; storten; tempo maken; ten val komen; uitstorten; vallen
|
tosen
|
donderen; onweren
|
brullen; fulmineren; het uitgillen; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woedend zijn
|
wettern
|
donderen; onweren
|
beledigen; brullen; chicaneren; foeteren; fulmineren; het uitgillen; kleinzielig gedragen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitroepen; uitschelden; uitschreeuwen; vuilbekken
|