Niederländisch
Detailübersetzungen für moert (Niederländisch) ins Deutsch
moeren:
-
moeren (kapotmaken; mollen)
brechen; beschädigen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen; aufbrechen-
kaputtmachen Verb (mache kaputt, machst kaputt, macht kaputt, machte kaputt, machtet kaputt, kaputtgemacht)
Konjugationen für moeren:
o.t.t.
- moer
- moert
- moert
- moeren
- moeren
- moeren
o.v.t.
- moerde
- moerde
- moerde
- moerden
- moerden
- moerden
v.t.t.
- heb gemoerd
- hebt gemoerd
- heeft gemoerd
- hebben gemoerd
- hebben gemoerd
- hebben gemoerd
v.v.t.
- had gemoerd
- had gemoerd
- had gemoerd
- hadden gemoerd
- hadden gemoerd
- hadden gemoerd
o.t.t.t.
- zal moeren
- zult moeren
- zal moeren
- zullen moeren
- zullen moeren
- zullen moeren
o.v.t.t.
- zou moeren
- zou moeren
- zou moeren
- zouden moeren
- zouden moeren
- zouden moeren
en verder
- ben gemoerd
- bent gemoerd
- is gemoerd
- zijn gemoerd
- zijn gemoerd
- zijn gemoerd
diversen
- moer!
- moert!
- gemoerd
- moerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze