Niederländisch
Detailübersetzungen für jakker (Niederländisch) ins Deutsch
jakkeren:
-
jakkeren (reppen; jachten; spoeden)
-
jakkeren (zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; ijlen)
jagen; hetzen; sich beeilen; hasten; eilen; beeilen; wetzen; sputen-
sich beeilen Verb (beeile mich, beeilst dich, beeilt sich, beeilte sich, beeiltet euch, sich beeilt)
Konjugationen für jakkeren:
o.t.t.
- jakker
- jakkert
- jakkert
- jakkeren
- jakkeren
- jakkeren
o.v.t.
- jakkerde
- jakkerde
- jakkerde
- jakkerden
- jakkerden
- jakkerden
v.t.t.
- heb gejakkerd
- hebt gejakkerd
- heeft gejakkerd
- hebben gejakkerd
- hebben gejakkerd
- hebben gejakkerd
v.v.t.
- had gejakkerd
- had gejakkerd
- had gejakkerd
- hadden gejakkerd
- hadden gejakkerd
- hadden gejakkerd
o.t.t.t.
- zal jakkeren
- zult jakkeren
- zal jakkeren
- zullen jakkeren
- zullen jakkeren
- zullen jakkeren
o.v.t.t.
- zou jakkeren
- zou jakkeren
- zou jakkeren
- zouden jakkeren
- zouden jakkeren
- zouden jakkeren
diversen
- jakker!
- jakkert!
- gejakkerd
- jakkerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze