Niederländisch
Detailübersetzungen für incorporeren (Niederländisch) ins Deutsch
incorporeren:
-
incorporeren (opnemen in groter geheel; inlijven)
inkorporieren; einverleiben; aufnehmen; absorbieren; schlucken; aufsaugen-
inkorporieren Verb (inkorporiere, inkorporierst, inkorporiert, inkorporierte, inkorporiertet, inkorporiert)
-
einverleiben Verb (verleibe ein, verleibst ein, verleibt ein, verleibte ein, verleibtet ein, einverleibt)
-
Konjugationen für incorporeren:
o.t.t.
- incorporeer
- incorporeert
- incorporeert
- incorporeren
- incorporeren
- incorporeren
o.v.t.
- incorporeerde
- incorporeerde
- incorporeerde
- incorporeerden
- incorporeerden
- incorporeerden
v.t.t.
- heb geïncorporeerd
- hebt geïncorporeerd
- heeft geïncorporeerd
- hebben geïncorporeerd
- hebben geïncorporeerd
- hebben geïncorporeerd
v.v.t.
- had geïncorporeerd
- had geïncorporeerd
- had geïncorporeerd
- hadden geïncorporeerd
- hadden geïncorporeerd
- hadden geïncorporeerd
o.t.t.t.
- zal incorporeren
- zult incorporeren
- zal incorporeren
- zullen incorporeren
- zullen incorporeren
- zullen incorporeren
o.v.t.t.
- zou incorporeren
- zou incorporeren
- zou incorporeren
- zouden incorporeren
- zouden incorporeren
- zouden incorporeren
en verder
- is geïncorporeerd
diversen
- incorporeer!
- incorporeert!
- geïncorporeerd
- incorporend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze