Niederländisch
Detailübersetzungen für brassen (Niederländisch) ins Deutsch
brassen:
-
brassen (schransen; vreten; zwelgen; slempen)
pfropfen; schlemmen; fressen; stopfen; futtern; prassen; hineinstopfen; vollstopfen-
hineinstopfen Verb (stopfe hinein, stopfst hinein, stopft hinein, stopfte hinein, stopftet hinein, hineingestopft)
-
vollstopfen Verb (stopfe voll, stopfst voll, stopft voll, stopfte voll, stopftet voll, vollgestopft)
Konjugationen für brassen:
o.t.t.
- bras
- brast
- brast
- brassen
- brassen
- brassen
o.v.t.
- braste
- braste
- braste
- brasten
- brasten
- brasten
v.t.t.
- heb gebrast
- hebt gebrast
- heeft gebrast
- hebben gebrast
- hebben gebrast
- hebben gebrast
v.v.t.
- had gebrast
- had gebrast
- had gebrast
- hadden gebrast
- hadden gebrast
- hadden gebrast
o.t.t.t.
- zal brassen
- zult brassen
- zal brassen
- zullen brassen
- zullen brassen
- zullen brassen
o.v.t.t.
- zou brassen
- zou brassen
- zou brassen
- zouden brassen
- zouden brassen
- zouden brassen
diversen
- bras!
- brast!
- gebrast
- brassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze