Niederländisch
Detailübersetzungen für bezwendelen (Niederländisch) ins Deutsch
bezwendelen:
-
bezwendelen (bedonderen)
betrügen; bescheißen; beschwindeln; prellen; bemogeln; hintergehen; übervorteilen; beschummeln; begaunern; hinters Licht führen-
beschwindeln Verb (beschwindele, beschwindelst, beschwindelt, beschwindelte, beschwindeltet, beschwindelt)
-
hintergehen Verb (gehe hinter, gehst hinter, geht hinter, ging hinter, gingt hinter, hintergegangen)
-
übervorteilen Verb (übervorteile, übervorteilst, übervorteilt, übervorteilte, übervorteiltet, übervorteilt)
-
hinters Licht führen Verb
Konjugationen für bezwendelen:
o.t.t.
- bezwendel
- bezwendelt
- bezwendelt
- bezwendelen
- bezwendelen
- bezwendelen
o.v.t.
- bezwendelde
- bezwendelde
- bezwendelde
- bezwendelden
- bezwendelden
- bezwendelden
v.t.t.
- heb bezwendeld
- hebt bezwendeld
- heeft bezwendeld
- hebben bezwendeld
- hebben bezwendeld
- hebben bezwendeld
v.v.t.
- had bezwendeld
- had bezwendeld
- had bezwendeld
- hadden bezwendeld
- hadden bezwendeld
- hadden bezwendeld
o.t.t.t.
- zal bezwendelen
- zult bezwendelen
- zal bezwendelen
- zullen bezwendelen
- zullen bezwendelen
- zullen bezwendelen
o.v.t.t.
- zou bezwendelen
- zou bezwendelen
- zou bezwendelen
- zouden bezwendelen
- zouden bezwendelen
- zouden bezwendelen
diversen
- bezwendel!
- bezwendelt!
- bezwendeld
- bezwendelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für bezwendelen:
Computerübersetzung von Drittern: