Niederländisch
Detailübersetzungen für bespikkelen (Niederländisch) ins Deutsch
bespikkelen:
-
bespikkelen (stippelen)
Konjugationen für bespikkelen:
o.t.t.
- bespikkel
- bespikkelt
- bespikkelt
- bespikkelen
- bespikkelen
- bespikkelen
o.v.t.
- bespikkelde
- bespikkelde
- bespikkelde
- bespikkelden
- bespikkelden
- bespikkelden
v.t.t.
- heb bespikkeld
- hebt bespikkeld
- heeft bespikkeld
- hebben bespikkeld
- hebben bespikkeld
- hebben bespikkeld
v.v.t.
- had bespikkeld
- had bespikkeld
- had bespikkeld
- hadden bespikkeld
- hadden bespikkeld
- hadden bespikkeld
o.t.t.t.
- zal bespikkelen
- zult bespikkelen
- zal bespikkelen
- zullen bespikkelen
- zullen bespikkelen
- zullen bespikkelen
o.v.t.t.
- zou bespikkelen
- zou bespikkelen
- zou bespikkelen
- zouden bespikkelen
- zouden bespikkelen
- zouden bespikkelen
diversen
- bespikkel!
- bespikkelt!
- bespikkeld
- bespikkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für bespikkelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
sprenkeln | bespikkelen; stippelen | besprenkelen; indopen; sprenkelen; stippen |
tüpfeln | bespikkelen; stippelen | indopen; stippen |