Niederländisch
Detailübersetzungen für asfalteren (Niederländisch) ins Deutsch
asfalteren:
-
asfalteren
asphaltieren; teeren-
asphaltieren Verb (asphaltiere, asphaltierst, asphaltiert, asphaltierte, asphaltiertet, asphaltiert)
-
Konjugationen für asfalteren:
o.t.t.
- asfalteer
- asfalteert
- asfalteert
- asfalteren
- asfalteren
- asfalteren
o.v.t.
- asfalteerde
- asfalteerde
- asfalteerde
- asfalteerden
- asfalteerden
- asfalteerden
v.t.t.
- heb geasfalteerd
- hebt geasfalteerd
- heeft geasfalteerd
- hebben geasfalteerd
- hebben geasfalteerd
- hebben geasfalteerd
v.v.t.
- had geasfalteerd
- had geasfalteerd
- had geasfalteerd
- hadden geasfalteerd
- hadden geasfalteerd
- hadden geasfalteerd
o.t.t.t.
- zal asfalteren
- zult asfalteren
- zal asfalteren
- zullen asfalteren
- zullen asfalteren
- zullen asfalteren
o.v.t.t.
- zou asfalteren
- zou asfalteren
- zou asfalteren
- zouden asfalteren
- zouden asfalteren
- zouden asfalteren
diversen
- asfalteer!
- asfalteert!
- geasfalteerd
- asfalterende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für asfalteren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
asphaltieren | asfalteren | |
teeren | asfalteren | met teer besmeren; teren |
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
teeren | met teer ingesmeerd; teren |