Niederländisch
Detailübersetzungen für afslanken (Niederländisch) ins Deutsch
afslanken:
-
afslanken
Konjugationen für afslanken:
o.t.t.
- slank af
- slankt af
- slankt af
- slanken af
- slanken af
- slanken af
o.v.t.
- slankte af
- slankte af
- slankte af
- slankten af
- slankten af
- slankten af
v.t.t.
- ben afgeslankt
- bent afgeslankt
- is afgeslankt
- zijn afgeslankt
- zijn afgeslankt
- zijn afgeslankt
v.v.t.
- was afgeslankt
- was afgeslankt
- was afgeslankt
- waren afgeslankt
- waren afgeslankt
- waren afgeslankt
o.t.t.t.
- zal afslanken
- zult afslanken
- zal afslanken
- zullen afslanken
- zullen afslanken
- zullen afslanken
o.v.t.t.
- zou afslanken
- zou afslanken
- zou afslanken
- zouden afslanken
- zouden afslanken
- zouden afslanken
diversen
- slank af!
- slankt af!
- afgeslankt
- afslankende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afslanken (vermageren; afvallen; uitmergelen; vermagering)
Übersetzung Matrix für afslanken:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Abmagern | afslanken; afvallen; uitmergelen; vermageren; vermagering | |
Abmagerung | afslanken; afvallen; uitmergelen; vermageren; vermagering | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abnehmen | afslanken | achteruitgaan; afdekken; afhalen; afnemen; afruimen; aftappen; bederven; beroven; beroven van; bestelen; biertappen; degenereren; depriveren; in de war sturen; inkrimpen; inzakken; kleiner worden; lijnen; meenemen; nekken; ontnemen; ophalen; opruimen; ruïneren; slinken; sterk afnemen; tappen; te kort doen; teruglopen; vallen; verderven; verworden; verzieken; weghalen; wegnemen |
hungern | afslanken | een sterke begeerte hebben naar; honger lijden; hongeren; hongeren naar; hongerlijden; hongerstaken; uithongeren; verhongeren; verrekken |
schlank werden | afslanken |