Niederländisch
Detailübersetzungen für aanspelden (Niederländisch) ins Deutsch
aanspelden:
-
aanspelden
Konjugationen für aanspelden:
o.t.t.
- speld aan
- speldt aan
- speldt aan
- spelden aan
- spelden aan
- spelden aan
o.v.t.
- speldde aan
- speldde aan
- speldde aan
- speldden aan
- speldden aan
- speldden aan
v.t.t.
- heb aangespeld
- hebt aangespeld
- heeft aangespeld
- hebben aangespeld
- hebben aangespeld
- hebben aangespeld
v.v.t.
- had aangespeld
- had aangespeld
- had aangespeld
- hadden aangespeld
- hadden aangespeld
- hadden aangespeld
o.t.t.t.
- zal aanspelden
- zult aanspelden
- zal aanspelden
- zullen aanspelden
- zullen aanspelden
- zullen aanspelden
o.v.t.t.
- zou aanspelden
- zou aanspelden
- zou aanspelden
- zouden aanspelden
- zouden aanspelden
- zouden aanspelden
diversen
- speld aan!
- speldt aan!
- aangespeld
- aanspeldende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für aanspelden:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Anstecken | aanspelden | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
anheften | aanspelden | aanhechten; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastzetten |
anstecken | aanspelden | aansteken; aanstrijken; besmetten; blakeren; branden; doen ontvlammen; in de fik steken; infecteren; opspelden; opsteken; pinnen; sigaret opsteken; spelden; vastpinnen; vastprikken; vastspelden; vergiftigen; verpesten; verschroeien; verzengen; vuurmaken; zengen |