Niederländisch
Detailübersetzungen für bungelen (Niederländisch) ins Deutsch
bungelen:
-
bungelen
Konjugationen für bungelen:
o.t.t.
- bungel
- bungelt
- bungelt
- bungelen
- bungelen
- bungelen
o.v.t.
- bungelde
- bungelde
- bungelde
- bungelden
- bungelden
- bungelden
v.t.t.
- heb gebungeld
- hebt gebungeld
- heeft gebungeld
- hebben gebungeld
- hebben gebungeld
- hebben gebungeld
v.v.t.
- had gebungeld
- had gebungeld
- had gebungeld
- hadden gebungeld
- hadden gebungeld
- hadden gebungeld
o.t.t.t.
- zal bungelen
- zult bungelen
- zal bungelen
- zullen bungelen
- zullen bungelen
- zullen bungelen
o.v.t.t.
- zou bungelen
- zou bungelen
- zou bungelen
- zouden bungelen
- zouden bungelen
- zouden bungelen
diversen
- bungel!
- bungelt!
- gebungeld
- bungelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für bungelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
baumeln | bungelen | bengelen; deinen; golven; pendelen; reizen tussen; rondslingeren; slingeren |
hängen | bungelen | afhangen; buiten hangen; ergens aan hangen; hangen; niksen; ophangen; opknopen; rondhangen; rondlummelen; zweven |
Computerübersetzung von Drittern: