Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uitjouwen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitjouwen (Niederländisch) ins Deutsch

uitjouwen:

uitjouwen Verb

  1. uitjouwen (joelen)
    johlen; ausschimpfen; schreien; toben; jubeln; brüllen; jauchzen; herausschreien; lautauf schreien
    • johlen Verb (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • ausschimpfen Verb (schimpfe aus, schimpfst aus, schimpft aus, schimpfte aus, schimpftet aus, ausgeschimpft)
    • schreien Verb (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • toben Verb (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • jubeln Verb (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)
    • brüllen Verb (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • jauchzen Verb (jauchze, jauchzt, jauchzte, jauchztet, gejauchzt)
    • herausschreien Verb (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
    • lautauf schreien Verb (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)
  2. uitjouwen (uitschelden; schelden; beledigen; uitmaken voor)
    schimpfen; schelten; beschimpfen; ausschimpfen; wettern
    • schimpfen Verb (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • schelten Verb (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • beschimpfen Verb (beschimpfe, beschimpfst, beschimpft, beschimpfte, beschimpftet, beschimpt)
    • ausschimpfen Verb (schimpfe aus, schimpfst aus, schimpft aus, schimpfte aus, schimpftet aus, ausgeschimpft)
    • wettern Verb (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)

Übersetzung Matrix für uitjouwen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausschimpfen beledigen; joelen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden beschimpen; foeteren; uitschelden
beschimpfen beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden beschimpen; bespotten; foeteren; uitschelden
brüllen joelen; uitjouwen blaffen; blèren; brullen; bulderen; bulken; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
herausschreien joelen; uitjouwen blaffen; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; jubelen; juichen; schreeuwen; snikken; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
jauchzen joelen; uitjouwen brullen; gillen; janken; jubelen; juichen
johlen joelen; uitjouwen blaffen; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; jubelen; juichen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen
jubeln joelen; uitjouwen aanmoedigen; aanvuren; bejubelen; bemoedigen; brullen; gillen; janken; jubelen; juichen; stimuleren; toejuichen; toemoedigen
lautauf schreien joelen; uitjouwen brullen; gillen; janken; jubelen; juichen; roepen
schelten beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; donderen; foeteren; fulmineren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kiften; kijven; krakelen; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden op; te keer gaan; tekeergaan; terechtwijzen; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitvaren; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen
schimpfen beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden brommen; donderen; foeteren; fulmineren; kankeren; kiften; kijven; klagen; knorren; knorrend geluid maken; krakelen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; razen; ruzie maken; ruziën; te keer gaan; tekeergaan; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvaren; uitvloeken; zeuren
schreien joelen; uitjouwen blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; huilen; janken; jubelen; juichen; krijsen; roepen; schreeuwen; schreien; snikken; uitroepen; uitschreeuwen
toben joelen; uitjouwen brullen; dollen; fulmineren; gillen; het uitgillen; janken; jubelen; juichen; kwaad zijn; lawaai maken; ravotten; razen; schuimbekken; stoeien; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken; wild rennen; wild spelen; woedend zijn; woest spelen; zich uitleven
wettern beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden brullen; chicaneren; donderen; foeteren; fulmineren; het uitgillen; kleinzielig gedragen; onweren; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken

Wiktionary Übersetzungen für uitjouwen:

uitjouwen
verb
  1. honend toeroepen

Cross Translation:
FromToVia
uitjouwen äffen; foppen; spotten; verspotten bafouertraiter quelqu’un ou quelque chose avec une moquerie outrageante ou dédaigneux.