Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. klappen:
  2. klap:
  3. Wiktionary:
Deutsch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. klappen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für klappen (Niederländisch) ins Deutsch

klappen:

klappen Verb (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)

  1. klappen (praten; spreken; wauwelen; )
    sprechen; klatschen; babbeln; erzählen; sagen; plaudern; reden; quatschen; schwatzen; eine Aussage machen; schwätzen; kommunizieren; äußern; ausdrücken; tratschen; herumerzählen; bemerken; plappern; weitererzählen; berichten; petzen; quasseln; faseln; deklamieren; konversieren
    • sprechen Verb (spreche, sprichst, spricht, sprach, spracht, gesprochen)
    • klatschen Verb (klatsche, klatschst, klatscht, klatschte, klatschtet, geklatscht)
    • babbeln Verb (babbele, babbelst, babbelt, babbelte, babbeltet, gebabbelt)
    • erzählen Verb (erzähle, erzählst, erzählt, erzählte, erzähltet, erzählt)
    • sagen Verb (sage, sagst, sagt, sagte, sagtet, gesagt)
    • plaudern Verb (plaudere, plauderst, plaudert, plauderte, plaudertet, geplaudert)
    • reden Verb (rede, redst, redt, redte, redtet, geredet)
    • quatschen Verb (quatsche, quatschst, quatscht, quatschte, quatschtet, gequatscht)
    • schwatzen Verb (schwatze, schwatzt, schwatzte, schwatztet, geschwatzt)
    • schwätzen Verb (schwätze, schwätzt, schwätzte, schwätztet, geschwätzt)
    • kommunizieren Verb (kommuniziere, kommunizierst, kommuniziert, kommunizierte, kommuniziertet, kommuniziert)
    • äußern Verb (äußere, äußerst, äußert, äußerte, äußertet, geäußert)
    • ausdrücken Verb (drücke aus, drückst aus, drückt aus, drückte aus, drücktet aus, ausgedrückt)
    • tratschen Verb (tratsche, tratscht, tratschte, tratschtet, getratscht)
    • herumerzählen Verb (erzähle herum, erzählst herum, erzählt herum, zählte herum, herumerzählt)
    • bemerken Verb (bemerke, bemerkst, bemerkt, bemerkte, bemerktet, bemerkt)
    • plappern Verb (plappere, plapperst, plappert, plapperte, plappertet, geplappert)
    • weitererzählen Verb (erzähle weiter, erzählst weiter, erzählt weiter, erzählte weiter, erzähltet weiter, weitererzählt)
    • berichten Verb (berichte, berichtest, berichtet, berichtete, berichtetet, berichtet)
    • petzen Verb (petze, petzst, petzt, petzte, petztet, gepetzt)
    • quasseln Verb (quassele, quasselst, quasselt, quasselte, quasseltet, gequasselt)
    • faseln Verb (fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)
    • deklamieren Verb (deklamiere, deklamierst, deklamiert, deklamierte, deklamiertet, deklamiert)
    • konversieren Verb (konversiere, konversierst, konversiert, konversierte, konversiertet, konversiert)
  2. klappen (applaudisseren)
    klatschen; applaudieren
    • klatschen Verb (klatsche, klatschst, klatscht, klatschte, klatschtet, geklatscht)
    • applaudieren Verb (applaudiere, applaudierst, applaudiert, applaudierte, applaudiertet, applaudiert)
  3. klappen (exploderen; ontploffen; springen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten)
    explodieren; platzen
    • explodieren Verb (explodiere, explodierst, explodiert, explodierte, explodiertet, explodiert)
    • platzen Verb (platze, platzst, platzt, platzte, platztet, geplatzt)

Konjugationen für klappen:

o.t.t.
  1. klap
  2. klapt
  3. klapt
  4. klappen
  5. klappen
  6. klappen
o.v.t.
  1. klapte
  2. klapte
  3. klapte
  4. klapten
  5. klapten
  6. klapten
v.t.t.
  1. heb geklapt
  2. hebt geklapt
  3. heeft geklapt
  4. hebben geklapt
  5. hebben geklapt
  6. hebben geklapt
v.v.t.
  1. had geklapt
  2. had geklapt
  3. had geklapt
  4. hadden geklapt
  5. hadden geklapt
  6. hadden geklapt
o.t.t.t.
  1. zal klappen
  2. zult klappen
  3. zal klappen
  4. zullen klappen
  5. zullen klappen
  6. zullen klappen
o.v.t.t.
  1. zou klappen
  2. zou klappen
  3. zou klappen
  4. zouden klappen
  5. zouden klappen
  6. zouden klappen
diversen
  1. klap!
  2. klapt!
  3. geklapt
  4. klappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

klappen [het ~] Nomen

  1. het klappen (applaus; applaudiseren; handgeklap; open doekje; ovatie)
    der Applaus; der Beifall

klappen [de ~] Nomen, Plural

  1. de klappen (knallen; smakken)
    Knallen
  2. de klappen (vuistslagen; handtastelijkheden; opdonders)
    der Schläge

Übersetzung Matrix für klappen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Applaus applaudiseren; applaus; handgeklap; klappen; open doekje; ovatie
Beifall applaudiseren; applaus; handgeklap; klappen; open doekje; ovatie bijval; instemming; toejuiching
Knallen klappen; knallen; smakken
Schläge handtastelijkheden; klappen; opdonders; vuistslagen bonzen; dreunen; kapbossen; opdoffers; opdonders; opduvels; oplawaaien
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
applaudieren applaudisseren; klappen
ausdrücken babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen formuleren; fraseren; in een formule brengen; leegknijpen; persen; tot uitdrukking brengen; uitbeelden; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; uitknijpen; uitpersen; verbaliseren; verbeelden; verpersonificeren; vertolken; verwoorden
babbeln babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen brabbelen; kletspraat verkopen; krompraten; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen
bemerken babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen aanmerken; bekijken; bemerken; bespeuren; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; notitie nemen van; observeren; onderscheiden; ontwaren; opmerken; signaleren; te zien krijgen; voelen; waarnemen; zien
berichten babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen berichten; informeren; meedelen; melden; rapporteren; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen
deklamieren babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bewust maken; declameren; hoogdravend praten; informeren; kennisgeven van; oreren; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; zeggen
eine Aussage machen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken
erzählen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen beschrijven; mededelen; meeconverseren; meepraten; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wijsmaken; zeggen
explodieren exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; neerploffen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
faseln babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bazelen; communiceren; een conversatie hebben; etteren; griepen; ijlen; in contact staan; kletsen; klieren; lallen; leuteren; morren; murmeren; ontevreden mompelen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; spreken; wartaal spreken; wauwelen; zeiken
herumerzählen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen doorgeven; doorspelen; doorvertellen; klikken; rondbrieven; rondvertellen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
klatschen applaudisseren; babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen belasteren; kletspraat verkopen; kwaadspreken; lasteren; lullen; roddelen; zeveren; zwammen; zwetsen
kommunizieren babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bezet zijn; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; overbrengen; praten; spreken
konversieren babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken
petzen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen aanbrengen; aangeven; klikken; uitbrengen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
plappern babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen brabbelen; flappen; kakelen; kletspraat verkopen; krompraten; kwaken; kwetteren; lullen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
platzen exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; barsten; kunnen stikken; losspringen; neerploffen; openspringen; ploffen
plaudern babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bezet zijn; bomen; communiceren; converseren; een boom opzetten; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; keuvelen; kletsen; kletspraat verkopen; kouten; kwekken; lullen; praten; spreken; verbabbelen; verpraten; zeveren; zwammen; zwetsen
quasseln babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen kakelen; kletspraat verkopen; kwaken; kwetteren; lullen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
quatschen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; ijlen; in contact staan; kletsen; kletspraat verkopen; leuteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; spreken; wartaal spreken; zeveren; zwammen; zwetsen
reden babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bezet zijn; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; kouten; kwekken; praten; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen
sagen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen berichten; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; informeren; meedelen; melden; naar voren brengen; opmerken; praten; rapporteren; spreken; ter sprake brengen; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen; verwoorden; zeggen
schwatzen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen babbelen; bomen; een boom opzetten; kakelen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwebbelen; kwetteren; lullen; ratelen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
schwätzen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen ijlen; kakelen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwetteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; protesteren; raaskallen; snateren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren; wartaal spreken; zeveren; zwammen; zwetsen
sprechen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen
tratschen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen belasteren; kletspraat verkopen; kwaadspreken; lasteren; lullen; roddelen; zeveren; zwammen; zwetsen
weitererzählen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen doorgeven; doorspelen; doorvertellen; klikken; rondbrieven; rondvertellen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
äußern babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen interpreteren; spuien; uiten; vertalen; vertolken

Verwandte Wörter für "klappen":



klap:

klap [de ~ (m)] Nomen

  1. de klap (harde slag)
    der Klaps; der Stoß; der Hau
  2. de klap (opstopper; peut; stoot)
    der Klaps; der Puff; der Hieb
  3. de klap (geroddel; roddels; roddelpraat; )
    die Anschwärzung; die Klatscherei; die Plauderei; die Wäscherei; die Lästerung; die Einkalkulierung; die Verleumdung; die Lästerrede
  4. de klap (toegebrachte klap; tik; lel; klop; mep)
    der Schlag; der Klaps; der Hieb; der leichter Schlag
  5. de klap (toegebrachte klap; jens; tik; )
    der Schlag; der Hieb; der Klaps
  6. de klap (smak; dreun; knal; kwak)
    der Bums; der Knall; der Krach; der Plumps; der Schuß; der Fall
  7. de klap (oplawaai; opdonder; muilpeer; )
    der Schlag; der Hieb; der Puff; die Maulschelle; die Ohrfeige; der Bums; der Klaps
  8. de klap (gepraat; praatje; stof tot gepraat)
    Geklatsch; Gerede; der Klatsch; Geschwätz; Geplauder; die Plauderei; der Tratsch; Getratsche; Getratsch; Gequassel

Übersetzung Matrix für klap:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Anschwärzung achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels achterklap; belasteren; geroddel; kwaadspreken; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; zwartmaken
Bums dreun; hengst; klap; knal; kwak; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; smak; stoot bons; duw; duwtje; pof; por; stoot; stootje; zet
Einkalkulierung achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels incalculatie
Fall dreun; klap; knal; kwak; smak casus; debacle; geval; gezichtshoek; gezichtspunt; ineenstorting; ineenzakking; instorting; invalshoek; issue; kwestie; naamval; ondergang; oogpunt; perspectief; probleemgeval; punt; standpunt; teloorgang; tenondergang; val; verderf; zienswijs
Geklatsch gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; babbeltje; causerie; gebabbel; gebazel; gekeuvel; geklets; gekwebbel; geleuter; gelul; gepraat; geroddel; gewauwel; gezwam; gezwets; klets; kletspraat; kout; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; leuterpraat; praat; praatje; quatsch; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken
Geplauder gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat babbeltje; causerie; conversatie; gebabbel; gekeuvel; geklets; gekout; gekwebbel; gepraat; gesprek; kout; praat; praatje; prietpraat
Gequassel gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat brabbeltaal; eendegesnater; gebabbel; gebrabbel; gekeuvel; geklets; gekwaak; gekwebbel; gesnater; koeterwaals; prietpraat
Gerede gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; apekool; babbeltje; flauwekul; gebabbel; gebazel; gebeuzel; gekeuvel; geklets; gekout; gekwebbel; geleuter; gelul; gepraat; geroddel; gewauwel; gezwam; gezwets; humbug; klets; kletskoek; kolder; kolderverhaal; kout; kul; kwaadsprekerij; larie; laster; lastering; lasterpraatje; leuterpraat; nonsens; praat; praatje; prietpraat; rimram; roddel; roddelpraat; smaad; waanzin; zwartmaken
Geschwätz gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; apekool; babbeltje; brabbeltaal; eendegesnater; flauwekul; gebabbel; gebazel; gebeuzel; gebrabbel; gedonderjaag; gekeuvel; gekkenpraat; geklets; gekwaak; gekwebbel; geleuter; gelul; gepraat; geravot; geroddel; gesnater; gesol; gestoei; gewauwel; gezwam; gezwets; humbug; klets; kletskoek; kletspraat; kolder; kolderverhaal; kout; kul; kwaadsprekerij; larie; laster; lastering; lasterpraatje; leuterpraat; mallepraat; nonsens; onzin; praat; praatje; prietpraat; quatsch; rimram; roddel; roddelpraat; smaad; stoeierij; stoeipartij; waanzin; wartaal; zotteklap; zwartmaken
Getratsch gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; babbeltje; babbeltjes; gebazel; gedonderjaag; gekeuvel; geklets; geleuter; gelul; gepraat; geravot; geroddel; gestoei; gewauwel; gezwam; gezwets; kout; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; leuterpraat; praatje; praatjes; praatjes hebben; prietpraat; roddel; roddelpraat; stoeierij; stoeipartij; zwartmaken
Getratsche gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; gedram; gemekker; geroddel; gezanik; gezeur; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken
Hau harde slag; klap
Hieb dreun; hengst; jens; klap; klop; knal; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; stoot; tik; toegebrachte klap dreun; hak; houw; opdoffer; opdonder; pets; slag; slag met een scherp werktuig; uithaal; vuistslag
Klaps dreun; harde slag; hengst; jens; klap; klop; knal; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; stoot; tik; toegebrachte klap dreun; kleine tik; klopje; opdonder; slag; tik op de neus; tikje; uithaal; vuistslag
Klatsch gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; apekool; flauwekul; gebeuzel; geleuter; gepraat; geroddel; gezwam; gezwets; humbug; klets; kletskoek; kolder; kolderverhaal; kul; kwaadsprekerij; larie; laster; lastering; lasterpraatje; nonsens; rimram; roddel; roddelpraat; smaad; waanzin; zwartmaken
Klatscherei achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; praatjes; praatjes hebben; roddel; roddelpraat; zwartmaken
Knall dreun; klap; knal; kwak; smak bam; bons; explosie; knal; ontploffing; plof; pof
Krach dreun; klap; knal; kwak; smak bons; botsing; conflict; gedruis; gevecht; herrie; kabaal; kamp; krach; lawaai; leven; onenigheid; opstootje; ordeverstoring; pof; rel; rumoer; ruzie; spektakel; stennis; strijd; tumult; twist; worsteling
Lästerrede achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; lastertaal; roddel; roddelpraat; zwartmaken
Lästerung achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels achterklap; geroddel; hoon; hoongelach; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; lastertaal; oneer; roddel; roddelpraat; schande; smaad; zwartmaken
Maulschelle hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; stoot kaakslag; mep; muilpeer; oorvijg; veeg
Ohrfeige hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; stoot kaakslag; mep; muilpeer; oorveeg; oorvijg; pets; veeg
Plauderei achterklap; geklap; geklep; geklets; gepraat; geroddel; klap; klets; praatje; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels; stof tot gepraat babbeltje; causerie; gebabbel; gekeuvel; kout; praat; praatje
Plumps dreun; klap; knal; kwak; smak plons
Puff hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; stoot duw; duwtje; por; stoot; stootje; triktrak; zet
Schlag dreun; hengst; jens; klap; klop; knal; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; stoot; tik; toegebrachte klap bliksem; bliksemflits; bliksemschicht; bliksemslag; bons; conciërge; dreun; duivenhok; duiventil; duw; duwtje; flits; olifantspijp; opdonder; pof; por; portier; ras; slag; soort; soulpijp; stoot; stootje; uithaal; vuistslag; wijde broekspijp; zet
Schuß dreun; klap; knal; kwak; smak bam; explosie; jonge plant; knal; ontploffing; plantestekje; plof; scheut; scheutje; scheutjes; schoot; spruit; stek
Stoß harde slag; klap accumulatie; bons; botsing; conflict; duw; duwtje; hoop; hort; onenigheid; opeen knallen; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; pof; por; ruzie; schok; schokkende beweging; schop; stapel; stoot; stootje; trap; twist; voetbeweging; zet; zwemslag
Tratsch gepraat; klap; praatje; stof tot gepraat achterklap; babbeltje; gebabbel; gekeuvel; geklets; gekwebbel; gepraat; geroddel; kout; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; praatje; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken
Verleumdung achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels achterklap; eerroof; hoon; hoongelach; laster; lastertaal; oneer; schande; smaad
Wäscherei achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels gebabbel; gekeuvel; geklets; gekwebbel; wasserette; wasserij
leichter Schlag klap; klop; lel; mep; tik; toegebrachte klap kleine tik; klopje; tikje
- slag

Verwandte Wörter für "klap":


Synonyms for "klap":


Verwandte Definitionen für "klap":

  1. keer dat iemand geslagen wordt1
    • hij gaf een klap in mijn gezicht1
  2. geluid van iets hards dat valt of botst1
    • met een harde klap reed de auto tegen de muur1
  3. groot verdriet1
    • dat de zaak failliet ging was een hele klap voor hem1

Wiktionary Übersetzungen für klap:

klap
noun
  1. plotselinge, luidruchtige slag
  2. bestraffing

Cross Translation:
FromToVia
klap Knall bang — A sudden percussive noise
klap Hieb; Schlag bang — A strike upon an object causing such a noise
klap Explosion; Knall bang — An explosion
klap Kopfnuss clout — informal: blow with the hand
klap Schlag knock — impact
klap Schlag; Hieb stroke — blow
klap Hieb; Schlag; Streich; Kampf; Schlacht bataille — guerre|fr combat général entre deux armées.
klap Treffen; Anschlag; Hieb; Schlag; Streich coupimpression que fait un corps sur un autre en le frappant.

Verwandte Übersetzungen für klappen



Deutsch

Detailübersetzungen für klappen (Deutsch) ins Niederländisch

klappen:


Synonyms for "klappen":


Wiktionary Übersetzungen für klappen:


Cross Translation:
FromToVia
klappen klakken; klappen; kletteren claquer — Faire un certain bruit aigu et éclatant.