Niederländisch

Detailübersetzungen für uitgesproken (Niederländisch) ins Deutsch

uitgesproken:

uitgesproken Adjektiv

  1. uitgesproken (geprononceerd; onmiskenbaar; ondubbelzinnig; markant)

Übersetzung Matrix für uitgesproken:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausgeprägt geprononceerd; markant; ondubbelzinnig; onmiskenbaar; uitgesproken
markant geprononceerd; markant; ondubbelzinnig; onmiskenbaar; uitgesproken bovenmatig; buitengemeen; buitensporig; extreem; mateloos; tomeloos; uitermate
prononciert geprononceerd; markant; ondubbelzinnig; onmiskenbaar; uitgesproken frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend
unverkennbar geprononceerd; markant; ondubbelzinnig; onmiskenbaar; uitgesproken blijkbaar; duidelijk; eenduidig; frappant; herkenbaar; in het oog lopend; in het oog springend; ondubbelzinnig; onloochenbaar; onmiskenbaar; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend

Verwandte Wörter für "uitgesproken":

  • uitgesprokene

Wiktionary Übersetzungen für uitgesproken:


Cross Translation:
FromToVia
uitgesproken klar; hell; anschaulich; bestimmt; deutlich; licht; lichtvoll clair — Qui a l’éclat du jour, de la lumière.
uitgesproken anschaulich; bestimmt; deutlich; klar limpide — Qui est clair, transparent.
uitgesproken anschaulich; augenscheinlich; ersichtlich; evident; offenbar; offenkundig; einleuchtend évident — Dont le sens s’impose naturellement à l’esprit, qui a le caractère de l’évidence.

uitspreken:

uitspreken Verb (spreek uit, spreekt uit, sprak uit, spraken uit, uitgesproken)

  1. uitspreken (uitpraten)
    aussprechen
    • aussprechen Verb (spreche aus, sprichst aus, spricht aus, sprach aus, spracht aus, ausgesprochen)

Konjugationen für uitspreken:

o.t.t.
  1. spreek uit
  2. spreekt uit
  3. spreekt uit
  4. spreken uit
  5. spreken uit
  6. spreken uit
o.v.t.
  1. sprak uit
  2. sprak uit
  3. sprak uit
  4. spraken uit
  5. spraken uit
  6. spraken uit
v.t.t.
  1. heb uitgesproken
  2. hebt uitgesproken
  3. heeft uitgesproken
  4. hebben uitgesproken
  5. hebben uitgesproken
  6. hebben uitgesproken
v.v.t.
  1. had uitgesproken
  2. had uitgesproken
  3. had uitgesproken
  4. hadden uitgesproken
  5. hadden uitgesproken
  6. hadden uitgesproken
o.t.t.t.
  1. zal uitspreken
  2. zult uitspreken
  3. zal uitspreken
  4. zullen uitspreken
  5. zullen uitspreken
  6. zullen uitspreken
o.v.t.t.
  1. zou uitspreken
  2. zou uitspreken
  3. zou uitspreken
  4. zouden uitspreken
  5. zouden uitspreken
  6. zouden uitspreken
en verder
  1. ben uitgesproken
  2. bent uitgesproken
  3. is uitgesproken
  4. zijn uitgesproken
  5. zijn uitgesproken
  6. zijn uitgesproken
diversen
  1. spreek uit !
  2. spreekt uit !
  3. uitgesproken
  4. uitsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitspreken [znw.] Nomen

  1. uitspreken (uitpraten tot het eind; uitpraten)

Übersetzung Matrix für uitspreken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Ausreden uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken gedraai
Aussprechen uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken
Aussprechen zum Ende uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aussprechen uitpraten; uitspreken

Verwandte Definitionen für "uitspreken":

  1. een mening of oordeel geven1
    • de regering zal zich daar volgende week over uitspreken1
  2. het zeggen1
    • hoe spreek je dit woord uit?1
  3. het zeggen met gesproken woorden1
    • hij sprak zijn dankbaarheid uit over de belangstelling1

Wiktionary Übersetzungen für uitspreken:


Cross Translation:
FromToVia
uitspreken bekanntmachen; bekanntgeben; verkünden announce — to pronounce; declare by judicial sentence
uitspreken artikulieren articulate — to speak clearly
uitspreken verkünden pronounce — to officially declare
uitspreken aussprechen pronounce — to sound out a word
uitspreken abbilden; repräsentieren; vertreten; vorstellen; beschreiben; spielen; ausdrücken; zum Ausdruck bringen représenterprésenter de nouveau.