Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abhängen
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
afhaken; afhangen; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; hangen; opgeven; ophouden; stoppen
|
abkoppeln
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; detacheren; eruitstappen; loshaken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
|
abtrennen
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
afhaken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; eruitstappen; iem. afdwingen; isoleren; ontrukken; onttrekken; opgeven; ophouden; stoppen
|
andrehen
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
aandraaien; aanschroeven; dichtschroeven; door draaien vastmaken; lenen; ontlenen; vastschroeven
|
aufknoten
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
|
auflösen
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
afbetalen; afbreken; afrekenen; beëindigen; desintegreren; detacheren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; stukmaken; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteengaan; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen; vereffenen; verrekenen
|
aufmachen
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
aanstalten maken; afbreken; afwerken; beëindigen; consumeren; detacheren; forceren; garneren; gebruiken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opheffen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheiden; schotels garneren; stukmaken; tooien; verbreken; verbrijzelen; verbruiken; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
|
auftrennen
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
rafels loslaten; uitrafelen
|
ausfädeln
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
afbreken; beëindigen; forceren; lenen; losknopen; ontbinden; ontknopen; ontlenen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; rafels loslaten; stukmaken; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitspoken; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
|
aushecken
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
lenen; ontlenen; uithalen; uitspoken
|
ausholen
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
lenen; loshalen; naar buiten halen; ontlenen; uithalen
|
auskleiden
|
ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken
|
bloot leggen; ontbloten; strippen
|
ausmisten
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
opruimen; reinigen; schoonmaken; stalmesten; uitmesten; uitruimen
|
ausziehen
|
ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken
|
strippen; uitkleden; van kleding ontdoen
|
entblößen
|
ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken
|
bloot leggen; ontbloten; strippen
|
entkleiden
|
ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken
|
strippen
|
freimachen
|
ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken
|
banen; beporten; bevrijden; emanciperen; frankeren; in vrijheid stellen; loskomen; loslaten; losmaken; ontsnappen; strippen; van de boeien ontdoen; van last bevrijden; verlossen; vrijkomen; vrijlaten; vrijmaken; vrijvechten; zich bevrijden
|
lockern
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden; vermurwen; versoepelen
|
loshaken
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loshaken; opgeven; ophouden; stoppen
|
loskoppeln
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
|
loslösen
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden
|
losmachen
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden
|
losziehen
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
|
lösen
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; desintegreren; detacheren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbreken; verbrijzelen; vuren
|
treiben
|
loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
aankweken; aanplanten; begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doen; fokken; functioneren; gaan staan; genereren; handelen; kweken; lenen; omhoogrijzen; ontlenen; opkweken; opstaan; per ongeluk doen; planten; plegen; procreëren; rijzen; telen; uithalen; uitoefenen; uitrichten; uitspoken; uitvoeren; verbouwen; verrichten; voortbrengen
|
-
|
uitdoen
|
|