Niederländisch

Detailübersetzungen für uitstappen (Niederländisch) ins Deutsch

uitstappen:

uitstappen Verb (stap uit, stapt uit, stapte uit, stapten uit, uitgestapt)

  1. uitstappen (eruitgaan)
    aussteigen
    • aussteigen Verb (steige aus, steigst aus, steigt aus, stieg aus, stiegt aus, ausgestiegen)

Konjugationen für uitstappen:

o.t.t.
  1. stap uit
  2. stapt uit
  3. stapt uit
  4. stappen uit
  5. stappen uit
  6. stappen uit
o.v.t.
  1. stapte uit
  2. stapte uit
  3. stapte uit
  4. stapten uit
  5. stapten uit
  6. stapten uit
v.t.t.
  1. heb uitgestapt
  2. hebt uitgestapt
  3. heeft uitgestapt
  4. hebben uitgestapt
  5. hebben uitgestapt
  6. hebben uitgestapt
v.v.t.
  1. had uitgestapt
  2. had uitgestapt
  3. had uitgestapt
  4. hadden uitgestapt
  5. hadden uitgestapt
  6. hadden uitgestapt
o.t.t.t.
  1. zal uitstappen
  2. zult uitstappen
  3. zal uitstappen
  4. zullen uitstappen
  5. zullen uitstappen
  6. zullen uitstappen
o.v.t.t.
  1. zou uitstappen
  2. zou uitstappen
  3. zou uitstappen
  4. zouden uitstappen
  5. zouden uitstappen
  6. zouden uitstappen
en verder
  1. ben uitgestapt
  2. bent uitgestapt
  3. is uitgestapt
  4. zijn uitgestapt
  5. zijn uitgestapt
  6. zijn uitgestapt
diversen
  1. stap uit!
  2. stapt uit!
  3. uitgestapt
  4. uitstappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitstappen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aussteigen eruitgaan; uitstappen afstappen; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; eruit gaan; omlaagstappen; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zich vrijmaken

Verwandte Definitionen für "uitstappen":

  1. uit een voertuig stappen1
    • bij de bus moet je achteraan uitstappen1


Verwandte Übersetzungen für uitstappen