Spanisch
Detailübersetzungen für confundir (Spanisch) ins Niederländisch
confundir:
-
confundir (desconcertar)
van zijn stuk brengen; verwarren; ontredderen; in de war brengen-
van zijn stuk brengen Verb (breng van zijn stuk, brengt van zijn stuk, bracht van zijn stuk, brachten van zijn stuk, van zijn stuk gebracht)
-
in de war brengen Verb (breng in de war, brengt in de war, bracht in de war, brachten in de war, in de war gebracht)
-
-
confundir (mezclar; intercambiar)
-
confundir (desquiciar; alterar; desordenar)
door elkaar halen; in de war maken-
door elkaar halen Verb (haal door elkaar, haalt door elkaar, haalde door elkaar, haalden door elkaar, door elkaar gehaald)
-
in de war maken Verb (maak in de war, maakt in de war, maakte in de war, maakten in de war, in de war gemaakt)
-
-
confundir (hacer turbio; enturbiar)
Konjugationen für confundir:
presente
- confundo
- confundes
- confunde
- confundimos
- confundís
- confunden
imperfecto
- confundía
- confundías
- confundía
- confundíamos
- confundíais
- confundían
indefinido
- confundí
- confundiste
- confundió
- confundimos
- confundisteis
- confundieron
fut. de ind.
- confundiré
- confundirás
- confundirá
- confundiremos
- confundiréis
- confundirán
condic.
- confundiría
- confundirías
- confundiría
- confundiríamos
- confundiríais
- confundirían
pres. de subj.
- que confunda
- que confundas
- que confunda
- que confundamos
- que confundáis
- que confundan
imp. de subj.
- que confundiera
- que confundieras
- que confundiera
- que confundiéramos
- que confundierais
- que confundieran
miscelánea
- ¡confunde!
- ¡confundid!
- ¡no confundas!
- ¡no confundáis!
- confundido
- confundiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes