Deutsch
Detailübersetzungen für verordnen (Deutsch) ins Schwedisch
verordnen:
-
verordnen (eingeben; einflößen)
-
verordnen (anordnen; vorschreiben; befehlen; gebieten; diktieren; auftragen)
-
verordnen (kommandieren; führen; leiten; steuern; anordnen; lenken; befehlen; gebieten)
-
verordnen (anordnen; bestimmen; befehlen; vorschreiben; diktieren; bekanntmachen)
-
verordnen (diktieren; eingeben; anordnen; vorschreiben)
Konjugationen für verordnen:
Präsens
- verordne
- verordnest
- verordnet
- verordnen
- verordnet
- verordnen
Imperfekt
- verordnete
- verordnetest
- verordnete
- verordneten
- verordnetet
- verordneten
Perfekt
- habe verordnet
- hast verordnet
- hat verordnet
- haben verordnet
- habt verordnet
- haben verordnet
1. Konjunktiv [1]
- verordne
- verordnest
- verordne
- verordnen
- verordnet
- verordnen
2. Konjunktiv
- verordnete
- verordnetest
- verordnete
- verordneten
- verordnetet
- verordneten
Futur 1
- werde verordnen
- wirst verordnen
- wird verordnen
- werden verordnen
- werdet verordnen
- werden verordnen
1. Konjunktiv [2]
- würde verordnen
- würdest verordnen
- würde verordnen
- würden verordnen
- würdet verordnen
- würden verordnen
Diverses
- verordn!
- verordnet!
- verordnen Sie!
- verordnet
- verordnend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie