Übersicht
Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten
-
sicher:
- vast en zeker; zeker; waarachtig; stellig; waarlijk; vast; feitelijk; beslist; reëel; heus; welzeker; voorzeker; gewis; geheid; echt; wel degelijk; veilig; jazeker; ongetwijfeld; bepaald; een zekere; accuraat; zorgvuldig; precies; secuur; stipt; net; absoluut; ronduit; standvastig; volhardend; vasthoudend; onwankelbaar; onwrikbaar; pal; assertief; zelfbewust; heel zeker; nauwkeurig; nauwgezet; nauwlettend; zelfverzekerd; zo klaar als een klontje; duidelijk; flagrant; overduidelijk; zonneklaar; onmiskenbaar; herkenbaar; stevig; ferm; flink; fiks; vastberaden; gedecideerd; besluitvaardig; kordaat; resoluut; vastbesloten; onfeilbaar; op heterdaad
-
Wiktionary:
- sicher → veilig, zeker
- sicher → zeker, beslist, voorzeker, en of, zonder twijfel, zeker weten, stevig, natuurlijk, tuurlijk, veilig, ongevaarlijk, zekergesteld, veiliggesteld, goedaardig, onschadelijk, safe, behouden, geborgen, betrouwbaar, vertrouwd, bona fide, gewis, stellig, vast, vaststaand, verzekerd, wis
Deutsch
Detailübersetzungen für sicher (Deutsch) ins Niederländisch
sicher:
-
sicher (unbedingt)
-
sicher (wirklich; gewiß; wahrlich)
echt; zeker; waarlijk; stellig; beslist; wel degelijk; reëel; waarachtig; voorzeker; vast en zeker; welzeker; gewis; geheid; heus-
echt Adjektiv
-
zeker Adjektiv
-
waarlijk adv
-
stellig Adjektiv
-
beslist Adjektiv
-
wel degelijk Adjektiv
-
reëel Adjektiv
-
waarachtig Adjektiv
-
voorzeker adv
-
vast en zeker Adjektiv
-
welzeker adv
-
gewis Adjektiv
-
geheid Adjektiv
-
heus Adjektiv
-
-
sicher
-
sicher (gewiss)
-
sicher (unbedingt; ungezweifelt; gewiß)
zeker; beslist; ongetwijfeld; vast en zeker; geheid-
zeker Adjektiv
-
beslist Adjektiv
-
ongetwijfeld adv
-
vast en zeker Adjektiv
-
geheid Adjektiv
-
-
sicher (entschieden; geschätzt; gewiß)
-
sicher (zweifellos; gewiß)
ongetwijfeld; zeker; vast en zeker; welzeker; waarachtig; beslist; voorzeker; heus; gewis; geheid; waarlijk-
ongetwijfeld adv
-
zeker Adjektiv
-
vast en zeker Adjektiv
-
welzeker adv
-
waarachtig Adjektiv
-
beslist Adjektiv
-
voorzeker adv
-
heus Adjektiv
-
gewis Adjektiv
-
geheid Adjektiv
-
waarlijk adv
-
-
sicher (akkurat; genau; pünktlich; sorgfältig; eigen; gewissenhaft; eingehend)
-
sicher (gewiß; sicherlich; entschieden; endgültig; einwandfrei; gerade heraus; eindeutig; entschlossen; rundheraus)
-
sicher (unerschütterlich; standhaft; beständig; beharrlich; eisern; ausdauernd; hartnäckig)
standvastig; volhardend; vasthoudend; onwankelbaar; onwrikbaar; pal-
standvastig Adjektiv
-
volhardend Adjektiv
-
vasthoudend Adjektiv
-
onwankelbaar Adjektiv
-
onwrikbaar Adjektiv
-
pal adv
-
-
sicher (selbstsicher; selbstbewußt)
-
sicher (ziemlich sicher; sehr sicher)
-
sicher (sorgfältig; gründlich; genau; pünktlich; gerade; korrekt; akkurat; gewissenhaft; skrupulös; konsequent; strikt)
accuraat; nauwkeurig; secuur; precies; nauwgezet; nauwlettend-
accuraat Adjektiv
-
nauwkeurig Adjektiv
-
secuur Adjektiv
-
precies Adjektiv
-
nauwgezet Adjektiv
-
nauwlettend Adjektiv
-
-
sicher (selbstsicher)
zelfverzekerd-
zelfverzekerd Adjektiv
-
-
sicher (das ist klar wie Klosbrühe; klar; eindeutig; deutlich; sonnenklar; offensichtlich; verständlich; sichtbar; übersichtlich; anschaulich; erkennbar; einleuchtend; derb; aufschlußreich; gläsern; vernehmlich; vernehmbar; glashell)
zo klaar als een klontje; duidelijk; flagrant; overduidelijk; zonneklaar-
zo klaar als een klontje Adjektiv
-
duidelijk Adjektiv
-
flagrant Adjektiv
-
overduidelijk Adjektiv
-
zonneklaar Adjektiv
-
-
sicher (eindeutig; offensichtlich; unverkennbar; deutlich; klar; sonnenklar)
-
sicher (unerschütterlich; beständig; standhaft; dauerhaft; beharrlich; eisern)
-
sicher (entschlossen; entschieden; entschlußfähig; forsch; energisch; selbstsicher; resolut)
beslist; vastberaden; gedecideerd; besluitvaardig; kordaat; resoluut-
beslist Adjektiv
-
vastberaden Adjektiv
-
gedecideerd Adjektiv
-
besluitvaardig Adjektiv
-
kordaat Adjektiv
-
resoluut Adjektiv
-
-
sicher (fest beschlossen; entschlossen; entschieden)
vastbesloten-
vastbesloten Adjektiv
-
-
sicher (unfehlbar; fehlerlos)
onfeilbaar-
onfeilbaar Adjektiv
-
-
sicher (auf frischer Tat; offensichtlich; klar; eindeutig; deutlich; erkennbar; sichtbar; offenkundig; sonnenklar; glashell)
Übersetzung Matrix für sicher:
Synonyms for "sicher":
Wiktionary Übersetzungen für sicher:
sicher
Cross Translation:
adjective
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• sicher | → zeker | ↔ certain — sure, positive, not doubting |
• sicher | → beslist; voorzeker; zeker; en of | ↔ certainly — emphatic affirmative answer |
• sicher | → zonder twijfel; zeker weten; zeker | ↔ definitely — without question and beyond doubt |
• sicher | → stevig | ↔ firmly — in a firm or definite or strong manner |
• sicher | → natuurlijk; tuurlijk | ↔ of course — naturally |
• sicher | → veilig | ↔ safe — not in danger |
• sicher | → veilig; ongevaarlijk | ↔ safe — free from risk |
• sicher | → veilig | ↔ safe — providing protection from danger |
• sicher | → veilig; zekergesteld; veiliggesteld | ↔ safe — properly secured |
• sicher | → zeker | ↔ sure — certain, reliable |
• sicher | → goedaardig; ongevaarlijk; veilig; onschadelijk | ↔ inoffensif — Qui n'est pas dangereux, qui ne fait pas de mal. |
• sicher | → safe; veilig; zeker; goedaardig; ongevaarlijk; behouden; geborgen; betrouwbaar; vertrouwd; bona fide; gewis; stellig; vast; vaststaand; verzekerd; wis | ↔ sûr — dont on ne douter pas ; certain ; indubitable ; vrai. |