Deutsch
Detailübersetzungen für neppen (Deutsch) ins Niederländisch
neppen:
-
neppen (foppen; verarschen; irreführen; hinters Licht führen; aufziehen; bescheißen)
in de maling nemen; voor de gek houden; foppen; te pakken nemen-
in de maling nemen Verb (neem in de maling, neemt in de maling, nam in de maling, namen in de maling, in de maling genomen)
-
voor de gek houden Verb
-
te pakken nemen Verb
-
-
neppen (abgrenzen; begrenzen; einzäunen; prellen; umzäunen; abzäunen; festlegen; einhegen; abstecken; trassieren; übervorteilen)
-
neppen (beschummeln; betrügen; bemogeln; prellen; beschwindeln; übervorteilen; begaunern)
Konjugationen für neppen:
Präsens
- neppe
- neppst
- neppt
- neppen
- neppt
- neppen
Imperfekt
- neppte
- nepptest
- neppte
- neppten
- nepptet
- neppten
Perfekt
- habe geneppt
- hast geneppt
- hat geneppt
- haben geneppt
- habt geneppt
- haben geneppt
1. Konjunktiv [1]
- neppe
- neppest
- neppe
- neppen
- neppet
- neppen
2. Konjunktiv
- neppte
- nepptest
- neppte
- neppten
- nepptet
- neppten
Futur 1
- werde neppen
- wirst neppen
- wird neppen
- werden neppen
- werdet neppen
- werden neppen
1. Konjunktiv [2]
- würde neppen
- würdest neppen
- würde neppen
- würden neppen
- würdet neppen
- würden neppen
Diverses
- nepp!
- neppt!
- neppen Sie!
- geneppt
- neppend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie