Home ->Wörterbücher ->Deutsch/Niederländisch ->übersetze hinhalten

übersetze hinhalten von Deutsche ins Niederländisch

Übersicht
Deutsch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. hinhalten:

Deutsch

Detailübersetzungen für hinhalten (Deutsch) ins Niederländisch

hinhalten:

hinhalten Verb (halte hin, hältst hin, hält hin, hielt hin, hieltet hin, hingehalten)

  1. hinhalten (herüberreichen; reichen; darreichen; hinüberreichen)
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven Verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven Verb (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen Verb (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken Verb (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven Verb (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven Verb (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken Verb (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  2. hinhalten (reichen; überreichen; hergeben; herumgeben)
    aanreiken; geven; reiken; aangeven
    • aanreiken Verb (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • geven Verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • reiken Verb (reik, reikt, reikte, reikten, gereikt)
    • aangeven Verb (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
  3. hinhalten
    aanlijnen
  4. hinhalten
    zoethouden
    • zoethouden Verb (houd zoet, houdt zoet, hield zoet, hielden zoet, zoet gehouden)
  5. hinhalten (verspäten; verzögern; aufhalten; )
    vertragen; ophouden; temporiseren
    • vertragen Verb (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • ophouden Verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • temporiseren Verb (temporiseer, temporiseert, temporiseerde, temporiseerden, getemporiseerd)
  6. hinhalten (vorwerfen; schätzen; verweisen; )
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen Verb (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten Verb (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen Verb (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden Verb (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren Verb (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen Verb (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven Verb
    • laken Verb (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen Verb (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen Verb (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  7. hinhalten (hochhalten)
    ophouden; in de hoogte houden; hooghouden; omhooghouden
    • ophouden Verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • hooghouden Verb (houd hoog, houdt hoog, hield hoog, hielden hoog, hooggehouden)
    • omhooghouden Verb (houd omhoog, houdt omhoog, hield omhoog, hielden omhoog, omhooggehouden)

Konjugationen für hinhalten:

Präsens
  1. halte hin
  2. hältst hin
  3. hält hin
  4. halten hin
  5. haltet hin
  6. halten hin
Imperfekt
  1. hielt hin
  2. hieltest hin
  3. hielt hin
  4. hielten hin
  5. hieltet hin
  6. hielten hin
Perfekt
  1. habe hingehalten
  2. hast hingehalten
  3. hat hingehalten
  4. haben hingehalten
  5. habt hingehalten
  6. haben hingehalten
1. Konjunktiv [1]
  1. halte hin
  2. haltest hin
  3. halte hin
  4. halten hin
  5. haltet hin
  6. halten hin
2. Konjunktiv
  1. hielte hin
  2. hieltest hin
  3. hielte hin
  4. hielten hin
  5. hieltet hin
  6. hielten hin
Futur 1
  1. werde hinhalten
  2. wirst hinhalten
  3. wird hinhalten
  4. werden hinhalten
  5. werdet hinhalten
  6. werden hinhalten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde hinhalten
  2. würdest hinhalten
  3. würde hinhalten
  4. würden hinhalten
  5. würdet hinhalten
  6. würden hinhalten
Diverses
  1. halte hin!
  2. haltet hin!
  3. halten Sie hin!
  5. hingehalten
  6. hinhaltend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für hinhalten:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aangeven Angabe; Anzeige; Meldung; Zollerklärung
afgeven Abgeben; Ablieferen
beschuldigen Anschuldigen; Anschuldigung
laken Bettlaken; Bettlinnen; Bettwäsche; Leinen; Leinentücher; Leinenwäsche; Linnen; Tischdecke; Tischtuch; Tischtücher; Tuch; Weißwäsche; aus Wolle bestehndes Gewebe
ophouden Aufhören; Ausscheiden
overgeven Abgeben; Erbrechen; Kotzen; sich Übergeben
verwijten vorhalten; vorwerfen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aangeven darreichen; hergeben; herumgeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen; überreichen angeben; anmelden; anzeigen; deklarieren; etwas andeuten; etwas zeigen; melden; petzen; verpfeifen; verraten
aanlijnen hinhalten
aanreiken darreichen; hergeben; herumgeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen; überreichen anbieten; bieten; darbieten; präsentieren; reichen
aanrekenen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen anrechnen; bestrafen; blamieren; entgegenhalten; jemandem einen Vorwurf machen; nachtragen; rügen; tadeln; verweisen; vorhalten; vorwerfen; zurechtweisen
aanwrijven bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; jemandem einen Vorwurf machen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
afgeven darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen abgeben; abliefern; beschmutzen; besorgen; bestellen; bringen; einliefern; einreichen; einsenden; ins Haus liefern; leicht schmutzig werden; liefern; senden; zustellen; überreichen
berispen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen
beschuldigen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen anklagen; beschuldigen; blamieren; entgegenhalten; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verdächtigen; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
blameren bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen blamieren; entgegenhalten; jemandem blamieren; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
geven darreichen; hergeben; herumgeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen; überreichen anbieten; ausstellen; austeilen; austragen; begünstigen; besorgen; bevorrechten; bevorzugen; bieten; darbieten; einflößen; eingeben; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; jemandem etwas verabreichen; liefern; präsentieren; reichen; schenken; senden; spenden; stiften; verabreichen; verehren; verordnen; verschenken; zustellen
gispen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
hooghouden hinhalten; hochhalten
in de hoogte houden hinhalten; hochhalten
laken bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen blamieren; entgegenhalten; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
nadragen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen blamieren; entgegenhalten; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
omhooghouden hinhalten; hochhalten
ophouden anhalten; aufhalten; hemmen; hinhalten; hochhalten; stocken; verspäten; verzögern abbrechen; abfallen; abhängen; abkoppeln; ablassen; absterben; abtrennen; anhalten; aufhören; ausfallen; ausscheiden; aussterben; beenden; beschließen; bremsen; eingehen; enden; entkoppeln; erlöschen; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; hingehen; loshaken; loskoppeln; schließen; sterben; stoppen; verscheiden; versterben; verzichten; vollenden; zurücktreten
overgeven darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen abgeben; abstehen; abtreten; aufgeben; aushändigen; ausliefern; erbrechen; ergeben; herauswürgen; kaitulieren; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben; überlassen; überliefern
overhandigen darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; bringen; einliefern; einreichen; einsenden; ins Haus liefern; liefern; senden; zustellen; überreichen
reiken hergeben; herumgeben; hinhalten; reichen; überreichen langen nach; reichen bis
temporiseren anhalten; aufhalten; hemmen; hinhalten; stocken; verspäten; verzögern aufschieben; hinausschieben; verspäten; verzögern; zaudern; zögern
toesteken darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen stoßen; zustoßen
vertragen anhalten; aufhalten; hemmen; hinhalten; stocken; verspäten; verzögern aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; verspäten; vertagen; verzögern; zaudern; zögern
verwijten bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
voor de voeten gooien bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen blamieren; entgegenhalten; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
voorhouden bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
zoethouden hinhalten

Synonyms for "hinhalten":








Kostenfreie, schnelle Übersetzungen

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Seite gezeigt in 0.0525 Sekunden
Seite aufgebaut in 1.0 Sekunden