Deutsch
Detailübersetzungen für Belgier (Deutsch) ins Niederländisch
Belgier: (*Wort und Satz getrennt)
- übel: naar; misselijk; onwel; onpasselijk; kwalijk; snood; slecht; gemeen; vals; min; ongesteld; menstruerend; boos; kwaad; woest; razend; nijdig; kwaadwillig; furieus; ziedend; toornig; vertoornd; met slechte intentie; spinnijdig
- Gier: zucht; verzuchting; gretigheid; graagte; begerige ijver; gierigheid; vraatzucht; gulzigheid; krenterigheid; vrekkigheid; hebzucht; begeerte; hebberigheid; begerigheid; hevig verlangen; vraatzuchtigheid; schrokachtigheid
- Übel: klacht; bezwaar; grief; het klagen; ziekte; zeer; onvolkomenheid; mankement; euvel; ongemak; ongerief; kwaaltje; slordigheid; wanordelijkheid
Wiktionary Übersetzungen für Belgier:
Niederländisch