Home ->Wörterbücher ->Deutsch/Niederländisch ->Suche: leuchtend

Deutsche und niederländische Suchergebnisse für: leuchtend

Übersicht
Deutsch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. leuchtend:
  2. leuchten:
  3. Wiktionary:

Deutsch

Detailübersetzungen für leuchtend (Deutsch) ins Niederländisch

leuchtend:

leuchtend Adjektiv

  1. leuchtend
    schijnend; licht gevend; lichtend
  2. leuchtend (luminös; licht; klar; hell)
    lumineus; lichtgevend
  3. leuchtend (blendend; brilliant)
    glinsterend; schitterend

Übersetzung Matrix für leuchtend:

AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
glinsterend blendend; brilliant; leuchtend glänzend
lichtgevend hell; klar; leuchtend; licht; luminös
lumineus hell; klar; leuchtend; licht; luminös glänzend; luminös
schitterend blendend; brilliant; leuchtend bezaubernd; blendend; brillant; dufte; einmalig; einzigartig; enorm; entzückend; ergreifend; fabelhaft; famos; genial; glanzreich; glorreich; glänzend; grandios; großartig; gut; herausragend; herrlich; hervorragend; hoch; phantastisch; prachtvoll; prima; prächtig; riesig; schick; stark; steil; super; tadellos; tipp-topp; toll; vortrefflich
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
licht gevend leuchtend
lichtend leuchtend
schijnend leuchtend

Synonyms for "leuchtend":


leuchtend form of leuchten:

leuchten Verb (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)

  1. leuchten (blitzen; aufleuchten)
    lichten; bliksemen; weerlichten
    • lichten Verb (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • bliksemen Verb (bliksem, bliksemt, bliksemde, bliksemden, gebliksemd)
    • weerlichten Verb (weerlicht, weerlichtte, weerlichtten, geweerlicht)
  2. leuchten (funkeln; scheinen; glänzen; )
    stralen; fonkelen; schijnen; flikkeren; glanzen; sprankelen; twinkelen
    • stralen Verb (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • fonkelen Verb (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • schijnen Verb (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • flikkeren Verb (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • glanzen Verb (glans, glanst, glansde, glansden, geglansd)
    • sprankelen Verb (sprankel, sprankelt, sprankelde, sprankelden, gesprankeld)
    • twinkelen Verb (twinkel, twinkelt, twinkelde, twinkelden, getwinkeld)
  3. leuchten (scheinen; strahlen)
    stralen; licht uitzenden; blaken
    • stralen Verb (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • blaken Verb (blaak, blaakt, blaakte, blaakten, geblaakt)
  4. leuchten (etwas ausstrahlen; strahlen; erleuchten; )
    iets uitstralen; stralen
  5. leuchten (sich unterscheiden; sichauszeichnen; strahlen; )
    onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken; uitblinken boven; uitsteken; schitteren; uitmunten
    • onderscheiden Verb (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • overtreffen Verb (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
    • excelleren Verb
    • uitblinken Verb (blink uit, blinkt uit, blonk uit, blonken uit, uitgeblonken)
    • uitblinken boven Verb (blink uit boven, blinkt uit boven, blonk uit boven, blonken uit boven, uitgeblonken boven)
    • uitsteken Verb (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • schitteren Verb (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • uitmunten Verb (munt uit, muntte uit, muntten uit, uitgemunt)
  6. leuchten (ausleuchten; erleuchten)
    bijlichten
  7. leuchten (scheinen; strahlen; glänzen; schimmern)
    schijnen; de schijn van iets hebben
  8. leuchten (blinken; scheinen; glänzen; )
    fonkelen; glimmen; glinsteren
    • fonkelen Verb (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glimmen Verb (glim, glimt, glimde, glimden, geglimd)
    • glinsteren Verb (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  9. leuchten (scheinen; glühen; glänzen; schimmern)
    schijnen; licht geven
    • schijnen Verb (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • licht geven Verb (geef licht, geeft licht, gaf licht, gaven licht, licht gegeven)
  10. leuchten (schimmern; scheinen; glänzen)
    stralen; licht schijnen
  11. leuchten (erleuchten; mit Licht scheinen auf)
    licht schijnen op

Konjugationen für leuchten:

Präsens
  1. leuchte
  2. leuchtst
  3. leuchtt
  4. leuchten
  5. leuchtt
  6. leuchten
Imperfekt
  1. leuchtte
  2. leuchttest
  3. leuchtte
  4. leuchtten
  5. leuchttet
  6. leuchtten
Perfekt
  1. habe geleuchtet
  2. hast geleuchtet
  3. hat geleuchtet
  4. haben geleuchtet
  5. habt geleuchtet
  6. haben geleuchtet
1. Konjunktiv [1]
  1. leuchte
  2. leuchtest
  3. leuchte
  4. leuchten
  5. leuchtet
  6. leuchten
2. Konjunktiv
  1. leuchtte
  2. leuchttest
  3. leuchtte
  4. leuchtten
  5. leuchttet
  6. leuchtten
Futur 1
  1. werde leuchten
  2. wirst leuchten
  3. wird leuchten
  4. werden leuchten
  5. werdet leuchten
  6. werden leuchten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde leuchten
  2. würdest leuchten
  3. würde leuchten
  4. würden leuchten
  5. würdet leuchten
  6. würden leuchten
Diverses
  1. leucht!
  2. leuchtt!
  3. leuchten Sie!
  5. geleuchtet
  6. leuchtend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für leuchten:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
flikkeren Flackern; Flimmern; Funkeln
fonkelen Funkeln; Glänzen
glanzen Glänzen; Schimmer
glimmen Glänzen; Schimmer
lichten Lichten
overtreffen Übertreffen
schijnen Aussehen wie; Glänzen; Scheinen; Schimmer
schitteren Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Schimmern
sprankelen Funkeln; Glänzen
stralen Strahlen
uitsteken Hinausragen
weerlichten Blitze; Wetterleuchten
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bijlichten ausleuchten; erleuchten; leuchten
blaken leuchten; scheinen; strahlen dominant anwesend sein; stark anwesend sein
bliksemen aufleuchten; blitzen; leuchten
de schijn van iets hebben glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen
excelleren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
flikkeren flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern flackern; flammen; funkeln; kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen
fonkelen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
glanzen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
glimmen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen
glinsteren aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
iets uitstralen erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; strahlen
licht geven glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern
licht schijnen glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
licht schijnen op erleuchten; leuchten; mit Licht scheinen auf
licht uitzenden leuchten; scheinen; strahlen
lichten aufleuchten; blitzen; leuchten Briefkasten leeren; anheben; aufheben; aufleuchten; ausheben; beseitigen; blitzen; dämmern; emporheben; entfernen; entnehmen; erheben; fortbringen; fortschaffen; heben; herauslösen; herausziehen; hinaufbringen; hochheben; hochnehmen; hochziehen; nach oben ziehen; tagen; vertreiben; wegschaffen; wegtun
onderscheiden glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen Unterschied machen; abstechen; anschauen; ansehen; auseinanderhalten; bemerken; bestimmen; betrachten; dekorieren; determinieren; ein Ehrezeichen geben; einen Orden verleihen; erkennen; feststellen; gucken; in den Ritterstand erheben; schauen; sehen; unterscheiden; unterschieden; wahrnehmen; zu sehen bekommen; zum Ritter schlagen
overtreffen glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen überragen; übersteigen; übertreffen
schijnen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen beleuchten; belichten; den Anschein haben; scheinen; ähneln
schitteren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
sprankelen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern perlen; prickeln; schäumen
stralen erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen
twinkelen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
uitblinken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitblinken boven glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitmunten glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitsteken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen auffallen; ausstechen; hinausragen; vorspringen; zur Schau stellen; überragen
weerlichten aufleuchten; blitzen; leuchten
AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
onderscheiden mannigfach; mannigfaltig; unterschiedlich; verschieden; verschiedenartig
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
uitsteken auffallend; ausstechend; emporragend; herausstechend; hervorstehend; hinausragend; vorragend; überragend

Synonyms for "leuchten":


Wiktionary Übersetzungen für leuchten:

leuchten
verb
  1. licht laten schijnen op de handen van iemand die ergens mee bezig is
  2. straling uitzenden
Cross Translation:
FromToVia
• leuchten → schijnen; stralen ↔ shine — to emit light
• leuchten → aan zijn; lichten; licht geven; schijnen ↔ luire — émettre de la lumière.







Kostenfreie, schnelle Übersetzungen

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Seite gezeigt in 0.0574 Sekunden
Seite aufgebaut in 1.0 Sekunden